201008143/1/R1.
Datum uitspraak: 22 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Blaricum,
2. [appellant sub 2], wonend te Blaricum,
de raad van de gemeente Blaricum,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2010, kenmerk 2010-29, heeft de raad het bestemmingsplan "Dorp 1e herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ing. H.H. Navis, werkzaam bij Van Westreenen, adviseurs voor het buitengebied, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. P.J. Kouwenberg, advocaat te Hilversum, en de raad, vertegenwoordigd door drs. K.I. de Graaf, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.1. Het beroep richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Detailhandel" en de aanduidingen "tuincentrum", "bouwvlak", "50 procent maximaal bebouwingspercentage" en "maximale goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 4 en 9 meter" voor het perceel [locatie 1].
[appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [locatie 1] een dienstwoning bij zijn tuincentrum op te richten. [appellant sub 1] voert hiertoe aan, samengevat weergegeven, dat de raad ten onrechte en ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het advies van DHV. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat het groene karakter van het tuincentrum met het oprichten van de dienstwoning niet verloren gaat en dat de bouwmogelijkheden ook kunnen worden gebruikt voor het oprichten van bedrijfsbebouwing, hetgeen het groene karakter meer zou aantasten. Daarnaast dient een te bouwen dienstwoning aan te sluiten op de redelijke eisen van welstand, zodat de karakteristieke waarde van de omgeving, die overigens niet in het beleid is vastgelegd en waarbij evenmin sprake is van een beschermd dorpsgezicht, niet zal worden aangetast, aldus [appellant sub 1]. Dat de raad niet beschikt over concreet handhavingsbeleid om te voorkomen dat de dienstwoning wordt gebruikt als reguliere woning, doet volgens [appellant sub 1] voorts niet ter zake. Ten slotte voert [appellant sub 1] aan dat de motivering van de raad niet overeenstemt met hetgeen in de ingebrachte zienswijzen is aangevoerd.
2.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het advies van DHV onvoldoende aantoont dat er een noodzaak is voor een dienstwoning, nu het tuincentrum van [appellant sub 1] een kleinschalig familiebedrijf is en het oprichten hiervan ten koste zal gaan van de bedrijfsruimte. De verkeersbewegingen zullen volgens de raad toenemen indien de bedrijfsoppervlakte op het perceel wordt verkleind en een deel van het tuincentrum van [appellant sub 1] eventueel op de andere bedrijfslocatie in het landelijk gebied zal worden opgevangen. Bovendien kent het perceel volgens de raad thans lage bebouwing, veel buitenopslag en heeft het een groene uitstraling en zal het oprichten van een dienstwoning tot een andere ruimtelijke uitstraling leiden. Ten slotte zijn in de omgeving een rijksmonument en karakteristieke panden gesitueerd en draagt de groene uitstraling van het tuincentrum bij aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied, aldus de raad.
2.1.2. Ingevolge artikel 19 van de planregels, voor zover thans van belang, worden lid 1 en lid 2 van artikel 7 van hoofdstuk 2 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Dorp" ingetrokken en opnieuw vastgesteld luidende:
1. De op de verbeelding voor "Detailhandel (DH)" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding "tuincentrum (tc)": een tuincentrum.
2. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
b. kassen en overkappingen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 7, lid 3, van hoofdstuk 2 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Dorp", voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
a. de gebouwen, kassen en overkappingen mogen uitsluitend worden gebouwd in het op de plankaart aangegeven bouwvlak;
b. de goot- en bouwhoogte van (bedrijfs)gebouwen, kassen en overkappingen mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangeduid.
2.1.3. De raad dient bij het vaststellen van het plan ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. Hierbij is de raad niet gebonden aan hetgeen in de zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren is gebracht. Dat de raad in de besluitvorming andere belangen heeft betrokken dan in de ingebrachte zienswijzen staan, betekent, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet dat het besluit in strijd met artikel 3:2, dan wel artikel 3:46 van de Awb is genomen.
2.1.4. In het rapport 'inhoudelijke beoordeling noodzaak Dienstwoning Siertuincentrum [appellant sub 1]' van DHV van maart 2010 (hierna: het rapport), dat in opdracht van de raad is opgesteld naar aanleiding van een in opdracht van [appellant sub 1] opgesteld advies van het Instituut voor Tuincentra van 5 november 2009, staat dat de noodzaak voor een dienstwoning bij het tuincentrum van [appellant sub 1] op het voormelde perceel voldoende is aangetoond. In het rapport staat dat de bedrijfswoning noodzakelijk is vanwege bijzondere bedrijfsprocessen, het product dat het bedrijf aanbiedt en het bijzondere verloop van het productieproces. Door het oprichten van de dienstwoning wordt de bedrijfsvoering bevorderd en wordt bespaard op de kosten van transport, hetgeen een substantiële kostenbesparing oplevert, aldus het rapport. Door de raad is niet gemotiveerd betoogd dat het rapport niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Anders dan de raad betoogt, kan hij onder deze omstandigheden niet door het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen bewerkstelligen dat niet van de juistheid van het rapport dient te worden uitgegaan. In het rapport staat dat vanwege de kleinschaligheid de flexibiliteit van de aanwezigheid van [appellant sub 1] noodzakelijk is en de dienstwoning tevens bedrijfsfuncties zal herbergen, zodat per saldo de oppervlakte van het bedrijf er minder op achteruit gaat dan het bebouwde oppervlak van de dienstwoning. Bovendien gaat het oprichten van de dienstwoning niet ten koste van thans feitelijk aanwezige bedrijfsbebouwing. Voor het standpunt van de raad dat de dienstwoning niet noodzakelijk is omdat het tuincentrum van [appellant sub 1] een kleinschalig familiebedrijf is, bestaat derhalve geen grond. Dit geldt evenzeer voor het standpunt van de raad dat het oprichten van een dienstwoning ten koste zal gaan van de bedrijfsruimte, hetgeen volgens de raad van invloed is op de noodzaak van de dienstwoning. Gelet hierop heeft de raad onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat het oprichten van de dienstwoning op het perceel [locatie 1] niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van het tuincentrum van [appellant sub 1].
2.1.5. Voorts heeft de raad onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom het oprichten van een dienstwoning vanuit ruimtelijk oogpunt niet is toegestaan. Niet in geschil is dat op het perceel [locatie 1] thans weinig bebouwing staat en dit perceel een groene uitstraling heeft. [appellant sub 1] betoogt terecht dat het plan het mogelijk maakt dat nog 600 m² aan bedrijfsbebouwing wordt opgericht, met een maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 9 m, hetgeen de raad ter zitting heeft bevestigd. Instandhouding van de groene, open uitstraling van het perceel is derhalve niet verzekerd door het niet voorzien in een dienstwoning. Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht hij geen rekening heeft gehouden met de maximale bouwmogelijkheden op het perceel, maar heeft volstaan met een vergelijking met de feitelijke situatie. Dat een te bouwen dienstwoning mogelijk niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand dient aan de orde te worden gesteld in de procedure inzake de omgevingsvergunning voor het bouwen en niet in onderhavige bestemmingsplanprocedure, zodat de raad hierin voorts ten onrechte grond heeft gezien de oprichting van de dienstwoning niet mogelijk te maken. De raad heeft daarnaast onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat de verkeersbewegingen bij oprichting van een dienstwoning zullen toenemen. Dat de raad niet beschikt over concreet handhavingsbeleid om te voorkomen dat de dienstwoning wordt gebruikt als reguliere woning, is ten slotte evenmin grond om de dienstwoning niet mogelijk te maken.
2.1.6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor het perceel [locatie 1], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.2. [appellant sub 2] betoogt dat zijn perceel [locatie 2] ten onrechte niet in het plan is opgenomen en hieraan ten onrechte niet een woonbestemming is toegekend. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat de rode contour, die leidend is voor de scheiding tussen stedelijk en landelijk gebied, willekeurig is getrokken en dat op zijn perceel geen sprake is van een vloeiende overgang van stedelijk naar landelijk gebied. Volgens [appellant sub 2] begint ten zuiden van zijn perceel het landelijk gebied en schuift de dorpsrand dan ook niet op indien woonbebouwing op zijn perceel wordt toegestaan. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat aan de percelen Capittenweg 36 tot en met 44 de bestemmingen "Wonen - 1", dan wel "Wonen - 2" zijn toegekend, terwijl van enig aan een goede ruimtelijke ordening gerelateerd verschil in behandeling ten opzichte van zijn eigen perceel geen sprake is. Ten slotte verwijst [appellant sub 2] naar de plannen voor bebouwing van drie percelen aan en nabij de Dwarslaan te Blaricum waarbij de rode contour is aangepast teneinde bebouwing mogelijk te maken.
2.2.1. De raad betoogt dat het college van gedeputeerde staten bij de vaststelling van de Provinciaal Ruimtelijke Verordening Structuurvisie 2010 de gebieden binnen de rode contour heeft aangewezen als Bestaand Bebouwd Gebied, terwijl het perceel van [appellant sub 2] hier buiten is gelegen. Het perceel van [appellant sub 2] heeft volgens de raad een groene uitstraling en wordt niet gebruikt voor woondoeleinden. De aanduiding van het perceel als overgangszone naar het landelijk gebied rechtvaardigt volgens de raad niet de transformatie naar woningbouw.
2.2.2. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Niet in geschil is dat het perceel van [appellant sub 2] buiten het Bestaand Bebouwd Gebied valt zoals weergegeven op de kaart behorende bij de in 2.2.1 genoemde structuurvisie, die de raad als uitgangspunt heeft genomen. Voorts kent het perceel van [appellant sub 2] weinig bebouwing, terwijl op de naastgelegen percelen Capittenweg 36 tot en met 42 woningen staan. Wat betreft het perceel Capittenweg 44 geldt dat, naast dat dit perceel deels valt binnen het Bestaand Bebouwd Gebied en volgens de raad permanent wordt bewoond, het college van gedeputeerde staten bij de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zand en Veen" heeft aangegeven dat dit perceel een woonbestemming overeenkomstig het feitelijk gebruik dient te krijgen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het perceel van [appellant sub 2] behoort tot het agrarisch gebied en dat geen sprake is van een dusdanige ruimtelijke samenhang met de naastgelegen percelen Capittenweg 36 tot en met 44, die tot het dorp behoren, dat het perceel van [appellant sub 2] in het plan had moeten worden opgenomen. Dat ten noorden van het perceel van [appellant sub 2] is afgeweken van de grens van het Bestaand Bebouwd Gebied, leidt niet tot een ander oordeel nu deze afwijking is gelegen in de omstandigheid dat het Bestaand Bebouwd Gebied ter plaatse dwars over een perceel loopt en het aanhouden van die grens tot gevolg zou hebben dat dit perceel onder twee bestemmingsplannen valt, hetgeen de raad in redelijkheid onwenselijk heeft kunnen achten. Hiervan is ter plaatse van het perceel van [appellant sub 2] evenwel geen sprake.
2.2.3. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de percelen aan en nabij de Dwarslaan wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat door het college van gedeputeerde staten ontheffing is verleend voor het bouwen buiten het Bestaand Bebouwd Gebied zodat op deze percelen aanwezige bodemverontreiniging kan worden gesaneerd en dat deze percelen een ander gebruik en andere inrichting kennen dan het perceel van [appellant sub 2]. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.2.4. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
2.2.5. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.3. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Blaricum van 25 mei 2010, kenmerk 2010-29, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel" voor het perceel [locatie 1];
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Blaricum tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Blaricum aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schaaf
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011