201105124/1/H1 en 201105124/2/H1.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Boxtel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 maart 2011 in zaak nrs. 11/559 en 11/125 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college ontheffing en reguliere bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen van de garage voor kinderopvang op het perceel [locatie 1] te Boxtel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 december 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2011, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 juni 2011, waar [appellant], bijgestaan door F. van Oorschot, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.A.M. van Knollenburg-van Linder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als belanghebbende gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwaanvraag onjuiste informatie bevat, omdat daarin is vermeld dat [vergunninghouder] eigenaresse is van het perceel, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. Het betoog leidt voorts niet tot het ermee beoogde doel, nu ook degene die geen eigenaar is van een perceel een aanvraag om bouwvergunning met betrekking tot dat perceel kan indienen.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bouwaanvraag in strijd is met het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning, omdat de capaciteit van de mechanische ventilatie en de centrale verwarming daarin niet is vermeld, leidt evenmin tot het ermee beoogde doel. Het is aan het college om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit over de aanvraag te kunnen nemen. Voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen, heeft de rechtbank, in hetgeen [appellant] heeft betoogd, terecht geen grond gevonden.
2.4. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Boxtel" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 3.5.4, aanhef en sub a, onder 4, van de planvoorschriften wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming "Woondoeleinden", in ieder geval gerekend de nieuwvestiging van maatschappelijke dienstverlening.
Ingevolge artikel 3.5.6, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de nieuwvestiging van maatschappelijke dienstverlening, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
7. de uitoefening van de activiteiten dient te geschieden door degene die op het perceel woonachtig is.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 3.5.6 van de planvoorschriften ontheffing te verlenen, omdat [vergunninghouder] niet woonachtig is op het perceel.
2.5.1. Vaststaat dat [vergunninghouder] ten tijde van het besluit op bezwaar niet woonachtig was op het perceel. Zij heeft het perceel echter gekocht van haar ouders. Zoals [vergunninghouder] ter zitting ook heeft verklaard, zal zij, zodra het kinderdagverblijf in bedrijf zal worden genomen, op het perceel woonachtig zijn. Gelet hierop en in aanmerking genomen de aan de ontheffing verbonden voorwaarde dat de uitoefening van de activiteiten dient te geschieden door degene die op het perceel woonachtig is, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 3.5.6 van de planvoorschriften ontheffing te verlenen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet die aan het verlenen van ontheffing in de weg staat. Daartoe voert hij aan dat in de linker zijgevel van het kinderdagverblijf ramen zijn voorzien op minder dan twee meter van de erfgrens met het perceel [locatie 2]. [appellant] is eigenaar en verhuurder van dit perceel. Nu hij hiervoor geen toestemming heeft verleend, is sprake is van strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), aldus [appellant].
2.6.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW, is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Ingevolge artikel 5:51 van het BW mogen in muren, staande binnen de in het vorige artikel aangegeven afstand, steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande en ondoorzichtige vensters worden voorzien.
2.6.2. Uit de bij het besluit op bezwaar behorende bouwtekening blijkt dat de ramen vaststaand zijn en zullen worden voorzien van mat glas. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat geen sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van ontheffing in de weg staat.
[appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college op geen enkele wijze de door hem voorgestelde alternatieven, zoals ramen in het dakvlak, in zijn besluitvorming heeft betrokken, omdat het college dient te beslissen omtrent een bouwaanvraag zoals deze is ingediend.
2.7. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Voor het oordeel dat de ramen in de linker zijgevel leiden tot een beperking van de bouwmogelijkheden op de percelen Breukelsestraat 115-117, bestaat geen grond. Dat [vergunninghouder] voor het plegen van onderhoud aan de ramen en zijgevel gebruik moet maken van het perceel van [appellant], leidt niet tot een zodanig onevenredige aantasting van de privacy van [appellant] dan wel van zijn huurders dat het college om die reden niet in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen. Anders dan [appellant] betoogt, is van het ontstaan van een erfdienstbaarheid niet gebleken.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011