201010391/1/M2 en 201010392/1/M2.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Groenlo,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), onderscheidenlijk wonend te Leek en te Groenlo,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college vastgesteld dat zich op de [locatie 1] in Groenlo een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college ingestemd met het ingediende deelsaneringsplan voor de [locatie 1] in Groenlo.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 26 april 2011, waar [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G. van Thiel en C. Kappen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als belanghebbende [belanghebbende], vertegenwoordigd door ir. J. Buwalda en F.T. O'Reilly, gehoord.
2.1. De [locatie 1] is in gebruik bij [belanghebbende].
Bij besluit van 24 september 1996 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van de [locatie 1] een geval van ernstige bodemverontreiniging is waarvan sanering urgent is. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college ingestemd met het door [belanghebbende] ingediende deelsaneringsplan voor deze locatie.
Bij besluit van 13 maart 1997 heeft het college ingestemd met het voorstel van [belanghebbende] voor een tijdelijke beheersmaatregel om te voorkomen dat de verontreiniging zich verder zou verspreiden.
Tijdens de monitoring van het grondwater, ter controle van deze tijdelijke beheersmaatregel, is in 2006 een stijging van het gehalte aan tetrachlooretheen (PER) gebleken in één van de peilbuizen. Naar aanleiding van deze constatering heeft De Klinker Milieu Adviesbureau een bodemonderzoek uitgevoerd waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2009.
Bij besluit van 28 september 2010 heeft het college, naar aanleiding van een melding van [belanghebbende], aan de hand van onder meer het rapport van 17 juni 2009 vastgesteld dat zich een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. Voorts heeft het college bij besluit van dezelfde datum het door [belanghebbende] overgelegde 'Beheersplan VOCL-verontreiniging [locatie 2]-[locatie 1] Groenlo' aangemerkt als een deelsaneringsplan en hiermee ingestemd.
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat ten onrechte niet direct tot sanering van het gehele geval van verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] wordt overgegaan. Volgens hen heeft het college gelet op de reeds genomen besluiten ten aanzien van de verontreiniging ten onrechte in het besluit tot vaststelling van de ernst van de verontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering bepaald dat binnen vier jaar dient te worden begonnen met saneren. Voorts heeft het college in zoverre volgens hen ten onrechte ingestemd met een deelsaneringsplan.
2.2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, voor zover hier van belang, bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 37, zesde lid, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten naar aanleiding van een verslag als bedoeld in het derde en vierde lid, of een wijziging van omstandigheden het tijdstip van de sanering, bedoeld in het tweede lid, vaststellen of anders vaststellen.
2.2.2. In het besluit van 24 september 1996 tot vaststelling van de ernst van de verontreiniging en de urgentie van sanering heeft het college geen saneringstijdstip vastgesteld. Het college heeft in het bestreden besluit tot vaststelling van de ernst van de verontreiniging en de spoedeisendheid van de sanering bepaald dat uiterlijk binnen vier jaar na het nemen van dit besluit een aanvang dient te worden gemaakt met de sanering. Het college heeft voor het vaststellen van dit tijdstip de Beleidsnota Bodem 2008 'De Gelderse Wegwijzer door Bodemland' (hierna: de Beleidsnota Bodem), toegepast, die wat betreft het tijdstip van sanering aansluit bij de zogenoemde Circulaire bodemsanering. In de Beleidsnota Bodem is, voor zover hier van belang, ten aanzien van het vaststellen van een saneringstijdstip bepaald dat in Gelderland bij spoedeisende gevallen op grond van humane- en verspreidingsrisico’s zo snel mogelijk met de sanering moet worden gestart, maar uiterlijk binnen vier jaar.
2.2.3. Gelet op het bepaalde in artikel 37, zesde lid, van de Wbb, is het college bevoegd een tijdstip van sanering vast te stellen. Het vastgestelde tijdstip van vier jaar is in overeenstemming met de door het college toegepaste Beleidsnota Bodem. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid in overeenstemming met de Beleidsnota Bodem heeft kunnen besluiten dat binnen vier jaar een aanvang met de sanering dient te worden gemaakt.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wbb kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van:
a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en
b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.
2.2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat, nu het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen instemming met een saneringsplan dat slechts ziet op sanering van een deel van de verontreiniging, ingestemd kan worden met het ingediende saneringsplan.
2.2.6. De Wbb verzet zich er niet tegen dat voor een geval van verontreiniging wordt ingestemd met een nieuw saneringsplan terwijl reeds eerder is ingestemd met een saneringsplan en een tijdelijke beheersmaatregel. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200708211/1.
Voorts geeft hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van de bescherming van de bodem zich verzet tegen instemming met een deelsanering. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in te stemmen met een deelsanering.
2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat het college de verontreiniging met PER ten onrechte niet heeft aangemerkt als een nieuwe verontreiniging, dat wil zeggen een verontreiniging die na 1 januari 1987 is ontstaan, ten aanzien waarvan op grond van artikel 13 van de Wbb de verplichting bestaat direct over te gaan tot sanering. Volgens hen is aannemelijk dat de verontreiniging met PER een nieuwe verontreiniging is, nu deze verontreiniging is aangetroffen onder en naast de pas in 1998 gerealiseerde reststoffenopslag. Zij stellen zich in dit verband op het standpunt dat niet vaststaat dat de vloer van de opslagvoorziening vloeistofdicht is. Volgens hen had meer onderzoek dienen te worden verricht naar de herkomst van de verontreiniging met PER.
2.3.1. Uit het rapport van 17 juni 2009 blijkt, voor zover hier van belang, dat onder de verharding ter plaatse van de opslag van restmaterialen in de grond en het grondwater een sterke verontreiniging met PER aanwezig is. De directe oorzaak van de grond- en grondwaterverontreiniging is volgens het rapport niet exact bekend. In het rapport wordt verwacht dat de plotselinge toename van de concentratie PER in het grondwater verband houdt met de reeds aanwezige grondwaterverontreiniging.
2.3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de verontreiniging met PER niet is aan te merken als een nieuwe verontreiniging. Het college neemt daarbij de hierna te noemen omstandigheden in aanmerking. In het bodemonderzoek dat ten grondslag lag aan de besluiten 24 september 1996 is niet de gehele verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] in beeld gebracht. Volgens het college heeft onder meer op de locatie waar nu de restmaterialen worden opgeslagen geen onderzoek plaatsgevonden naar de kwaliteit van de grond. In het grondwater is destijds al wel een lichte verontreiniging met PER aangetroffen. De opslag voor reststoffen is na 1998 gebouwd en in gebruik genomen. De opslagvoorziening is voorzien van een vloeistofdichte vloer. Er zijn geen gegevens bekend die erop wijzen dat de verontreiniging is ontstaan als gevolg van de huidige in gebruik zijnde opslagvoorziening.
2.3.3. Uit het rapport van 17 juni 2009 blijkt niet dat zich een nieuwe verontreiniging voordoet. Ook is niet gebleken van andere concrete aanwijzingen die erop duiden dat zich een nieuwe verontreiniging voordoet. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verontreiniging met PER niet is aan te merken als een nieuwe verontreiniging die is ontstaan in verband met de opslag van reststoffen. Reeds hierom faalt in zoverre het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat wat betreft de verontreiniging met PER direct tot sanering dient te worden overgegaan.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het deelsaneringsplan, nu dit plan niet voorkomt dat de verontreiniging met PER in het grondwater zich verder verspreidt. [appellant sub 1] stelt zich in dit kader op het standpunt dat een onttrekkingsdebiet van 120 m3/dag te laag is, nu is gebleken dat een onttrekkingsdebiet van 80 m3/dag, zoals was voorgeschreven in de tijdelijke beheersmaatregel, ook onvoldoende is ter voorkoming van verdere verontreiniging.
2.4.1. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wbb, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, voor zover hier van belang, voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat het risico van de verspreiding van verontreinigde stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt.
2.4.2. Het deelsaneringsplan ziet op het onttrekken van verontreinigd grondwater via een deepwell, op een diepte van 2 tot 10 meter beneden maaiveld. Het onttrekkingsdebiet is 120 m3/dag. Het onttrekkingsdebiet is op basis van een geohydrologische onderbouwing vastgesteld.
2.4.3. Bij het krachtens artikel 39, tweede lid, van de Wbb nemen van een besluit over de instemming met een saneringsplan staat aan het college slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wbb gestelde regels. [appellant sub 1] heeft niet inhoudelijk beargumenteerd waarom een onttrekkingsdebiet van 120 m3/dag onvoldoende is ter voorkoming van verdere verspreiding van de verontreiniging met PER. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre aan artikel 38 van de Wbb wordt voldaan en dat met het deelsaneringsplan kon worden ingestemd.
2.5. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011