2. Overwegingen
2.1. In de uitspraak van 17 maart 2011 in zaak nr. 201101836/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat in afwachting van de uitkomst van het onderhoud dat de minister in maart 2011 met de Chinese ambassadeur hier te lande zal hebben, waarin de afgifte van laissez passer aan de orde zal worden gesteld, en in aanmerking genomen dat twee aanvragen om afgifte van laissez passer ten behoeve van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten en de minister daarover heeft gerappelleerd, thans geen grond bestaat voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk zicht op uitzetting naar China.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de omstandigheid dat de minister ter zitting desgevraagd geen enkele informatie heeft kunnen verschaffen over de resultaten van het persoonlijk onderhoud dat op 22 maart 2011 heeft plaatsgevonden met de ambassadeur van China het zicht op verwijdering van de vreemdeling binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken. De rechtbank heeft volgens de minister miskend dat ten tijde van de zitting van de rechtbank weliswaar nog geen nadere bijzonderheden en/of gevolgtrekkingen over dit recente onderhoud waren te melden, doch wel duidelijk was dat ook de Chinese autoriteiten het wederzijds (diplomatiek) contact van belang achten en hij in gesprek is en blijft met die autoriteiten. Nu het onderhoud van 22 maart 2011 nog maar kort geleden had plaatsgevonden, kon hem niet worden tegengeworpen dat nog niet is gebleken van concrete resultaten, aldus de minister.
Voorts heeft de minister erop gewezen dat nader onderzoek van de aan hem ter beschikking bestaande informatiesystemen en dossiers leidde tot de vaststelling, dat in de periode vanaf 1 januari 2010 tot 14 februari 2011 op meer dan incidentele basis vreemdelingen naar China konden worden uitgezet met een eerder lopende aanvraag tot het verkrijgen van een laissez passer, waarbij sprake was van een situatie waarin de betrokken vreemdeling eerst nadat hij in vreemdelingenbewaring was gesteld een persoonlijk identiteitsbewijs/paspoort heeft overgelegd. In de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 april 2011 zijn circa vijf gedocumenteerde aanvragen om een laissez passer ingediend bij de ambassade van China, aldus de minister.
2.2.1. De minister verricht reeds geruime tijd inspanningen teneinde de Chinese autoriteiten te bewegen om op geregelde basis over te gaan tot afgifte van laissez passer. Die inspanningen hebben onder meer erin geresulteerd dat de minister 22 maart 2011 een persoonlijk onderhoud heeft gehad met de Chinese ambassadeur hier te lande. Dit onderhoud heeft geleid tot een concreet vervolgtraject dat thans loopt met als doel om met de Chinese vertegenwoordiging over de samenwerking op het gebied van de afgifte van de laissez passer te spreken. Hoewel het onderhoud hierover op 19 april 2011 op verzoek van de Chinese autoriteiten is uitgesteld en een nieuwe datum nog niet bekend is, is in april 2011 op operationeel niveau gesproken met de ambassade over het verloop van het laissez passer proces. Voorts konden volgens door de minister verstrekte informatie in de periode vanaf 1 januari 2010 tot 14 februari 2011 op meer dan incidentele basis vreemdelingen naar China worden uitgezet hangende een eerder ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een laissez passer nadat de desbetreffende vreemdeling alsnog een persoonlijk identiteitsbewijs en/of paspoort had overgelegd.
2.2.2. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat vijf aanvragen om afgifte van een laissez passer ten behoeve van gedocumenteerde Chinese vreemdelingen nog in behandeling zijn bij de Chinese autoriteiten, bestaat geen grond voor het oordeel dat geen sprake meer is van een redelijk zicht op uitzetting naar China. Voor zover de vreemdeling onvoldoende meewerkt aan het door de Chinese autoriteiten te verrichten onderzoek komen de daaruit voortvloeiende vertraging van dat onderzoek en de langere duur van de bewaring in zoverre voor zijn rekening en risico. Voorts heeft de vreemdeling geen, hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de minister het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument zal leiden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat redelijk vooruitzicht op verwijdering van de vreemdeling ontbreekt.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 maart 2011 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.