ECLI:NL:RVS:2011:BQ7867

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102506/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en gronden voor bewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de maatregel van vreemdelingenbewaring had opgeheven. De vreemdeling was op 1 februari 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat hij niet beschikte over een identiteitspapier, geen vaste woon- of verblijfplaats had, zich niet had aangemeld bij de korpschef en geen middelen van bestaan had. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring niet voldoende waren, maar de minister was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State oordeelde dat de omstandigheden van de vreemdeling, zoals het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en het niet voldoen aan de aanmeldplicht, in beginsel grond geven om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De vreemdeling had geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding gaven om van dit uitgangspunt af te wijken. De Raad van State concludeerde dat de gronden voor de bewaring wel degelijk aanwezig waren en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat deze gronden niet konden rechtvaardigen dat de vreemdeling in bewaring werd gesteld.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er werd geen schadevergoeding toegekend en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 31 mei 2011.

Uitspraak

201102506/1/V3.
Datum uitspraak: 31 mei 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2011 in zaak nr. 11/3612 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring niet kunnen rechtvaardigen. De minister betoogt dat voldoende gronden aanwezig zijn, die de oplegging van de maatregel rechtvaardigen in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn).
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in
artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000
(hierna: het Vb 2000),
(b) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft,
(c) zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, en
(d) geen middelen van bestaan heeft.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling, die ten tijde van zijn inbewaringstelling geen rechtmatig verblijf in Nederland had, onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. De omstandigheden dat de vreemdeling niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en zich niet aan zijn verplichting tot aanmelding heeft gehouden, terwijl hij daarnaast niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, geven in beginsel grond om aan te nemen dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
Gelet hierop slaagt de grief en behoeft hetgeen overigens naar voren is gebracht geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 februari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat de minister ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring, nu hij op het moment van zijn inbewaringstelling pas een dag in Nederland was en na een paar dagen wilde doorreizen naar Duitsland.
2.3.1. Nu de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn en de vreemdeling hier alleen en zonder verdere toelichting tegenover stelt dat hij pas kort in Nederland verbleef en op doorreis was, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2011 in zaak nr. 11/3612;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011
480.
Verzonden: 31 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser