2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de vreemdeling een alleenstaande vrouw is. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank, gelet op haar oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, niet heeft onderkend dat de stelling van de vreemdeling dat zij een alleenstaande vrouw is, niet kan worden gevolgd.
2.1.1. In het besluit heeft de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling, waartoe evenzeer de door haar gestelde personalia en familieomstandigheden behoren, met uitzondering van haar stelling dat zij tot de Madhiban bevolkingsgroep behoort, ongeloofwaardig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat niet in geschil is dat de vreemdeling een alleenstaande vrouw is.
Het standpunt van de vreemdeling in haar verweerschrift in hoger beroep dat de minister van Justitie ter zitting bij de rechtbank expliciet heeft erkend dat zij een alleenstaande vrouw is, kan, gelet op het proces verbaal van de rechtbankzitting en de daarbij ingelaste pleitnota van de minister van Justitie (hierna: het proces verbaal), niet worden gevolgd, reeds omdat uit het proces verbaal blijkt dat de minister van Justitie voormeld standpunt van de staatssecretaris over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling ter zitting heeft bevestigd en daarvan niet is teruggekomen.
2.1.2. De grief slaagt.
2.2. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit niet, althans ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de situatie van alleenstaande terugkerende vrouwen van de Madhiban bevolkingsgroep in Somalië niet zodanig is dat zij moeten worden aangemerkt als een groep waarvan de leden systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, althans moeten worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep.
2.2.1. Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld onder 2.1.1 slaagt deze grief evenzeer.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling betoogt dat zij bij terugkeer naar Somalië als ontheemde vrouw in de zin van paragraaf 3.4.3.2 van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009 (hierna: het ambtsbericht) een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling loopt. Hierbij verwijst zij naar pagina 23 van het rapport 'Somalia: update on the current situation (2006 2008)' van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 17 december 2008 en section 5, onder de kop 'Women', van het '2008 Human Rights Report: Somalia' van het U.S. Department of State van 25 februari 2009.
2.4.1. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is en dit oordeel in hoger beroep niet is bestreden, kan het standpunt van de vreemdeling dat zij na haar terugkeer naar Somalië een ontheemde vrouw is in de zin van paragraaf 3.4.3.2 van het ambtsbericht niet worden gevolgd.
2.4.2. Reeds daarom faalt het betoog.
2.5. Voor zover de vreemdeling aan haar beroepsgronden inzake artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de door haar gestelde geografische herkomst uit Mogadishu ten grondslag heeft gelegd, falen deze, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die gestelde herkomst niet geloofwaardig is en dit oordeel in hoger beroep niet is bestreden.
2.6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris in het besluit ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op haar beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, omdat in het ambtsbericht is vermeld dat de geweldsincidenten tussen de strijdende partijen, die voornamelijk in Zuid en Centraal Somalië hebben plaatsgevonden, een negatieve invloed heeft op de veiligheidssituatie in geheel Somalië, zodat de staatssecretaris niet heeft kunnen volstaan met het standpunt dat niet is gebleken dat in Noord Somalië sprake is van een intern gewapend conflict.
2.6.1. Dat de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat in Noord Somalië sprake is van een intern gewapend conflict laat onverlet dat hij zich in het in het besluit ingelaste voornemen eveneens op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat in haar land van herkomst danwel het gebied waaruit zij afkomstig is de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat zij bij terugkeer louter door haar aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.6.2. Nu uit het besluit blijkt dat de staatssecretaris ten aanzien van het beroep van de vreemdeling op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet heeft volstaan met het standpunt dat niet is gebleken dat in Noord Somalië sprake is van een intern gewapend conflict, faalt het betoog.
2.7. De vreemdeling betoogt dat haar ten onrechte geen verblijfsvergunning is verleend ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat, gelet op de slechte veiligheids en mensenrechtensituatie van de tot de Madhiban bevolkingsgroep behorende vrouwen in Somalië, een categoriaal beschermingsbeleid voor deze groep is geïndiceerd.
2.7.1. In het asielbeleid voor Somalië, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2008/12, heeft de staatssecretaris voldoende inzichtelijk gemaakt dat en waarom hij ingeval van Somalië ervoor heeft gekozen om categoriale beschermingswaardigheid alleen geografisch te bepalen en problemen als gevolg van sekse en etnische afkomst te beoordelen in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a , b of c, van de Vw 2000. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij het vaststellen hiervan tot een onredelijke beleidsbepaling is gekomen. De verwijzing door de vreemdeling naar de slechte veiligheids en mensenrechtensituatie van de tot de Madhiban bevolkingsgroep behorende vrouwen in Somalië maakt dit niet anders, nu aan de minister terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2; www.raadvanstate.nl), een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
2.7.2. Het betoog faalt.
2.8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen partijen in hoger beroep aan de orde hebben gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.