- Het op 3 juli 2004 op de website van de Johannes Wier Stichting gepubliceerde stuk 'Vervolging, mishandeling en marteling van homoseksuelen in Egypte en de betrokkenheid van artsen daarbij'.
2.2.2. Uit het proces verbaal blijkt niet dat de minister zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat homoseksuelen in Egypte alleen vanwege hun seksuele geaardheid strafrechtelijk worden vervolgd. Voormelde in 2008 en 2010 op het internet gepubliceerde stukken geven in het bijzonder blijk van negatieve aandacht van de Egyptische autoriteiten voor Hiv geïnfecteerde mannen. Hoewel daaruit ook blijkt dat als gevolg daarvan homoseksuelen meer in de negatieve aandacht van die autoriteiten zijn komen staan waarbij voorbeelden worden gegeven van strafrechtelijke vervolging op grond van strafbepalingen die niet expliciet op homoseksualiteit zien, kan daaruit noch uit voormeld op de website allesovergay.nl gepubliceerd stuk zonder datum worden afgeleid dat homoseksuelen in Egypte systematisch worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Uit de overige hiervoor onder 2.2.1 vermelde stukken kan dit evenmin worden afgeleid. Bovendien dateren zij van ruim vóór de situatie in Egypte ten tijde van het nemen van het besluit van 18 juli 2008. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister zich in het voornemen, dat hij in het besluit van 18 juli 2008 heeft ingelast, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat homoseksualiteit in Egypte wordt bestraft op grond van strafbepalingen die alleen op homoseksuelen betrekking hebben dan wel dat homoseksuelen in Egypte systematisch worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.2.3. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister overigens in het hogerberoepschrift aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 18 juli 2008 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar Egypte een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat hij als homoseksueel tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort, althans omdat de Egyptische autoriteiten onderzoek instellen naar personen die na een lang illegaal verblijf in het buitenland terugkeren naar Egypte, waarbij hechtenis gebruikelijk is, en deze autoriteiten in zijn geval navraag zullen doen bij zijn familie, die hem vanwege zijn seksuele geaardheid heeft verstoten, en het in de lijn der verwachting ligt dat zijn familie deze autoriteiten hierover zal informeren. De vreemdeling heeft hiertoe gewezen op de hiervoor onder 2.2.1 vermelde informatie.
2.4.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, van 30 oktober 1991, nr. 13163/87 (www.echr.coe.int/echr en RV 1991, 19), moeten zich, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt, verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") voordoen, waaruit zodanig risico valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, van 17 juli 2008, nr. 25904/07 (www.echr.coe.int/echr en JV 2008/329), zijn voormelde kenmerken niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest Salah Sheekh tegen Nederland, van 11 januari 2007, nr. 1948/04, (RJ&D ECHR 2007-I en JV 2007/30).
2.4.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4.3. In het besluit van 18 juli 2008 heeft de minister weliswaar geloofwaardig geacht dat de vreemdeling homoseksueel is en als gevolg daarvan door zijn familie is verstoten, maar de minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook heeft verklaard dat hij nimmer vanwege zijn seksuele geaardheid met de Egyptische autoriteiten in aanraking is geweest en zijn seksuele geaardheid niet bij hen bekend is. Voorts heeft de minister zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn stelling dat de Egyptische autoriteiten na zijn terugkeer navraag zullen doen bij zijn familie als gevolg waarvan zij van zijn seksuele geaardheid op de hoogte zullen geraken, niet heeft geconcretiseerd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt.
2.4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.2 is overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij, omdat hij homoseksueel is, deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Nu de vreemdeling voorts zijn standpunt dat de Egyptische autoriteiten navraag zullen doen bij zijn familie niet heeft gestaafd, heeft de minister zich in het besluit van 18 juli 2008 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Egypte een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt.
2.4.5. Het betoog faalt.
2.5. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat artikel 8 van het EVRM de individuele ontplooiing van mensen beoogt te beschermen en dat het een daad van onmenselijkheid is om mensen te dwingen een leven te leiden dat in strijd is met een van hun meest elementaire wezenskenmerken, te weten hun seksuele geaardheid.
2.5.1. Voor zover dit betoog in dit verband al een rol kan spelen, te weten door het op te vatten als is het besluit van 18 juli 2008 in strijd met het recht van de vreemdeling op respectering van zijn privéleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM, gelezen in samenhang met het in artikel 3 van het EVRM opgenomen verbod op onmenselijke behandeling, faalt het, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen en in aanmerking genomen dat de minister zich in voormeld besluit op generlei wijze op het standpunt heeft gesteld dat hij van de vreemdeling verwacht dat deze bij terugkeer naar Egypte een levensstijl aanneemt die in strijd is met diens seksuele geaardheid.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het asielbeleid voor Iran, neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2006/38, tevergeefs betoogd dat de situatie van homoseksuelen in Iran vergelijkbaar is met die van homoseksuelen in Egypte, zodat laatstgenoemden eveneens moeten worden aangemerkt als een groep waarvan de leden een verhoogd risico op mensenrechtenschendingen lopen. De vreemdeling heeft immers niet gestaafd dat de situatie voor homoseksuelen in Egypte zozeer op één lijn is te stellen met die in Iran dat zij op overeenkomstige wijze als in voormeld beleid aanspraak op bescherming zouden moeten hebben.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.