201004487/1/H2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2010 in zaken nrs. 09/3131 en 10/1357 in het geding tussen:
het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek, gevestigd te Arnhem respectievelijk Bennebroek, gemeente Bloemendaal,
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek aan te wijzen als beschermd monument afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister op de daartegen door het Cuypersgenootschap en de vereniging gemaakte bezwaren opnieuw besloten en deze ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2010, verzonden op 25 maart 2010, heeft de rechtbank het door het Cuypersgenootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door de vereniging ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 mei 2009 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti en drs. H. van Meeteren, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Cuypersgenootschap en de vereniging, vertegenwoordigd door [bestuurslid] van de Stichting Bescherming Erfgoed Zuid-Kennemerland, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het Cuypersgenootschap en de vereniging in de gelegenheid te stellen te reageren op de brief van de staatssecretaris van 8 oktober 2010.
Bij brief van 30 november 2010 hebben het Cuypersgenootschap en de vereniging hun reactie kenbaar gemaakt. Hierop heeft de staatssecretaris bij brief van 30 december 2010 gereageerd.
Het Cuypersgenootschap en de vereniging hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten:
1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge het tweede lid vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, beslist de minister na de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) te hebben gehoord.
2.2. Het klooster- en kerkcomplex bestaat uit het Sint Lucia klooster (hierna: het klooster), de kloostertuin met toegangshek, het portiershuisje, de rectoraatswoning "Duinlust", de pastorie, de Sint Josephkerk en de Sint Franciscusschool aan de Schoollaan en Kerklaan te Bennebroek.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de staatssecretaris het verzoek van het Cuypersgenootschap om het klooster- en kerkcomplex aan te wijzen als beschermd monument afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft de staatssecretaris de door het Cuypersgenootschap en de vereniging daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2004 herroepen en het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 27 juni 2007 heeft de rechtbank het daartegen door de vereniging en het Cuypersgenootschap ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 oktober 2005 vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat een inhoudelijk advies over de aanwijzing van de raad van de gemeente (thans het college) omtrent het klooster- en kerkcomplex als zodanig ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het advies van de Raad niet blijkt of de Raad alleen de afzonderlijke objecten maar ook het complex als zodanig heeft beoordeeld. Deze uitspraak is rechtens onaantastbaar.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de minister opnieuw op de bezwaren van het Cuypersgenootschap en de vereniging beslist en deze ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak geoordeeld dat de minister (thans: de staatssecretaris) door gebruik te maken van het ambtsbericht van 9 december 2008, wat betreft de monumentale waarde van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje (hierna ook: het kloostercomplex), niet gemotiveerd de uitgebrachte adviezen van de Raad en het college heeft weerlegd, nu dit ambtsbericht meer een standpunt verwoordt. Hiermee heeft de minister volgens de rechtbank niet voldaan aan de op hem rustende motiveringsplicht.
2.3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het ambtsbericht van 9 december 2008 de adviezen van de Raad en het college niet gemotiveerd zijn weerlegd, maar meer een standpunt over de monumentwaardigheid van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje wordt verwoord. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat deze adviezen niet bindend zijn. Hij voert in dit verband aan dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid betreft. Volgens de staatssecretaris is in het ambtsbericht en het besluit van 19 mei 2009 gemotiveerd aangegeven waarom het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje niet beschermingswaardig zijn en de adviezen niet zijn gevolgd.
2.3.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 19 mei 2009 genomen, nadat hij advies had ingewonnen bij de Raad en het college.
De Raad heeft in zijn advies van 23 juli 2008 aangegeven het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beschermingswaardig te achten. Hierbij verwijst de Raad naar zijn eerdere advies van 29 januari 2003. Hierin is vermeld dat de vestiging van de uit België afkomstige zusters van de Sacré Coeur in Bennebroek in 1895 van belang is geweest voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Deze zusters waren de eerste in Nederland die onderwijs volgens de Montessori-methode hebben toegepast. Het kloostergebouw is een gaaf bewaard gebleven voorbeeld van zorgvuldige, neogotische architectuur. Ook het portiershuisje is zeer bijzonder. Voorts worden in dit advies de bijzondere architectonische kwaliteit van deze beide gebouwen, de cultuurhistorische waarde van het kloostercomplex en de situationele waarde van de tuin benadrukt. De Raad heeft in het advies van 23 juli 2008 negatief geadviseerd het gehele klooster- en kerkcomplex als beschermd rijksmonument aan te wijzen omdat naar zijn mening de overige objecten van dit complex niet monumentwaardig zijn.
Het college heeft op 18 augustus 2008 geadviseerd het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde en daarmee samenhangend ook de afzonderlijke elementen aan te wijzen als rijksmonument. In dit advies is met name gebruik gemaakt van het toetsingscriterium ensemblewaarde en aan deelcriteria als cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en stedenbouwkundige waarden. Op grond hiervan is in het advies geconcludeerd dat het klooster vooral vanuit architectuurhistorisch en stedenbouwkundig oogpunt van nationaal belang is. Kloosters van deze omvang, uit de desbetreffende bouwperiode, in neogotische bouwstijl en in eenzelfde groene, parkachtige setting met grote kloostertuin in oude landschapsstijl zijn in het deel van Nederland boven de rivieren zeldzaam. Andere kloosters zijn kleiner van omvang, van recentere aard en vaak stedenbouwkundig onderdeel van een kerkcomplex of als stedenbouwkundig element opgenomen in een gevelrij aan een stadsgracht. De kloostertuin en het portiershuisje kunnen niet los worden gezien van het klooster en maken stedenbouwkundig/landschappelijk integraal onderdeel uit van het grotere geheel van het klooster. Voorts is in dit advies vermeld dat het klooster een voortrekkersrol vervulde bij de vestiging van de zusters van het Heilig Hart in Nederland. Verder heeft het college in het advies aangegeven de overige objecten van het kloostercomplex niet te beschouwen als een complex met een rijksmonumentale waarde.
Het ambtsbericht van 9 december 2008 is uitgebracht aan de Commissie voor de bezwaarschriften van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de commissie). De staatssecretaris heeft dit ambtsbericht en het advies van de commissie van 15 mei 2009 aan zijn besluit van 19 mei 2009 ten grondslag gelegd.
In het besluit van 19 mei 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het klooster zelf niet kan worden aangemerkt als beschermd monument, omdat het klooster een beperkt architectuurhistorisch belang vertegenwoordigt. De kloostertuin kan op zichzelf evenmin worden aangemerkt als monumentwaardig nu deze niet als bijzonder of als hoogwaardig kan worden aangemerkt. Het rapport van Wijnhoven brengt volgens de staatssecretaris daarin geen verandering, omdat dit rapport een beschrijving geeft van de tuin zonder dat een waardering van de tuinaanleg is bijgevoegd, anders dan dat er voor een kloostertuin kenmerkende elementen aanwezig zijn en de tuin een goed onderhouden indruk maakt. Wat betreft het portiershuisje heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat deze wel architectuurhistorische waarde heeft, maar dat deze onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd monument te rechtvaardigen. Voorts bestaat volgens de staatssecretaris tussen klooster en tuin geen eenheid die de status van beschermwaardig complex zou kunnen rechtvaardigen. Hierbij is van belang dat niet is gebleken van een stilistische, architectonische vormgegeven eenheid van klooster en tuin, aldus de staatssecretaris.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200705078/1) moet uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat aan het advies van het college grote betekenis wordt gehecht, maar dient de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel te vormen en een eigen afweging te maken, waarvan niet alleen het advies van het college, maar ook dat van de Raad onderdeel dient uit te maken. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat zijn bevoegdheid een object als beschermd monument aan te wijzen een discretionaire bevoegdheid is en dat de aan de Raad en het college gevraagde adviezen niet bindend zijn. Dit betekent echter eveneens dat indien de staatssecretaris bij zijn besluit tot het al dan niet aanwijzen van een object tot beschermd monument afwijkt van een uitgebracht advies, hij dit deugdelijk dient te motiveren.
In het ambtsbericht van 9 december 2008 zijn onder het kopje 'algemeen' kanttekeningen geplaatst bij onder andere de lokale waarde van het kloostercomplex en de voortrekkersrol van de in het verleden ter plaatse gevestigde zusters. Vervolgens zijn de objecten afzonderlijk en tot slot het complex als geheel beoordeeld. Het advies van de commissie van 15 mei 2009 is met name gebaseerd op het ambtsbericht.
In het ambtsbericht en het advies van de commissie is wel op de adviezen van de Raad en het college ingegaan, maar niet op een deugdelijke wijze gemotiveerd waarom deze adviezen niet zijn overgenomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht wat betreft het portiershuisje slechts is vermeld dat de architectuurhistorische waarde hiervan onvoldoende is om een aanwijzing als beschermd monument te rechtvaardigen. Bij de monumentale waarde van het klooster en de kloostertuin zijn in het ambtsbericht kanttekeningen geplaatst maar is niet vermeld waarom deze met zich brengen dat de adviezen niet worden overgenomen. Voorts is in aanmerking genomen dat in het ambtsbericht noch in het advies van de commissie aan de hand van de criteria 'Monumenten Selectie Project' voor de waardestelling van objecten en/of complex(en) (hierna: de criteria MSP) uitdrukkelijk op de adviezen is ingegaan. Dit klemt temeer nu de staatssecretaris ter zitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat deze criteria ook in dit geval zijn toegepast.
Het betoog van de staatssecretaris faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.5. Gezien de in hoger beroep bij brief van 8 oktober 2010 door de staatssecretaris nader ingediende stukken en de reactie hierop van het Cuypersgenootschap en de vereniging, zal de Afdeling de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei 2009 in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1 en uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr.
200803001/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In een geval waarin een besluit is vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarbij dient te worden bedacht dat als nagelaten wordt het geschil op die wijze finaal te beslechten de staatssecretaris na vernietiging wegens een gebrekkige motivering een nieuw besluit zou moeten nemen, waarbij deze ook de motivering zou kunnen verbeteren en dat besluit opnieuw aan de bestuursrechter zou kunnen worden voorgelegd en op dezelfde wijze zou worden getoetst als in deze uitspraak.
2.5.1. De staatssecretaris heeft in hoger beroep ter zitting en bij de brief van 8 oktober 2010 het besluit van 19 mei 2009 nader toegelicht. Aan de hand van de criteria MSP zijn het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje beoordeeld. Deze criteria zien op cultuurhistorische waarden, architectuurhistorische waarden en ensemblewaarden. Additionele criteria betreffen gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid. Dit laatste additionele criterium heeft de staatssecretaris in dit geval meegenomen onder de cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden. De criteria die de Raad in het advies van 23 juli 2008 en het college in het advies van 18 augustus 2008 hebben gebruikt, komen hiermee grotendeels overeen.
2.5.2. Wat betreft de cultuurhistorische waarden van het klooster, de kloostertuin en het portiershuisje heeft de staatssecretaris verwezen naar een overzicht van beschermde kloostercomplexen die hij heeft overgelegd bij de brief van 8 oktober 2010. In dit overzicht is een groot aantal kloosters van onderwijscongregaties opgenomen die wel beschermingswaardig zijn. De staatssecretaris heeft zich gelet hierop op het standpunt gesteld dat de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van kloosterbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw op de rijksmonumentenlijst zijn opgenomen. Volgens de staatssecretaris brengt het feit dat veel beschermde kloosters beneden de grote rivieren liggen, niet met zich dat het St. Luciaklooster uitzonderlijk is omdat dit klooster wat betreft de hoofdkenmerken niets toevoegt aan het reeds beschermde monumentenbestand. Wat betreft de voortrekkersrol bij het Montessori-onderwijs heeft de staatssecretaris opgemerkt dat uit het overzicht blijkt dat een groot deel van de kloosters een rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van het onderwijs in Nederland. Ook de vestiging van een buitenlandse onderwijscongregatie is volgens de staatssecretaris niet uniek maar destijds zeer gebruikelijk. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de conclusie getrokken dat het klooster vanwege cultuurhistorische waarden in tegenstelling tot de beschermingswaardige kloosters die op het overzicht zijn weergegeven geen algemeen belang vertegenwoordigt en dat het gelet hierop niet voor bescherming in aanmerking komt.
De notitie van het architectuurhistorisch- en stedenbouwkundig adviesbureau Mattie en De Moor (hierna: de notitie), die het Cuypersgenootschap en de vereniging als bijlage bij hun reactie van 30 november 2010 hebben gevoegd, is voor de staatssecretaris geen aanleiding geweest zijn standpunt te wijzigen. In zijn brief van 30 december 2010 heeft de staatssecretaris over de vermeende onvolledigheid van het overzicht opgemerkt dat hierin alle architectuurstromingen, zoals die voor katholieke religieuze architectuur zijn toegepast in de periode van 1850-1910, zijn terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de belangrijkste cultuurhistorische aspecten van de kloosterbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw. Ook wat betreft de zendingsdrang van de zusters van het Heilig Hart heeft de staatssecretaris zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat gezien literatuurstudies niet vaststaat dat de komst van deze zusters uit zendingsdrang voortkwam. Volgens de staatssecretaris is hij ook afgeweken van het advies van de Raad, omdat uit de beschikbare literatuur over het klooster niet blijkt dat de zusters van het klooster de eerste in Nederland waren die onderwijs volgens de Montessori-methode toepasten.
2.5.3. Wat betreft de architectuurhistorische waarden heeft het ontwerp van het klooster volgens de staatssecretaris zeker kwaliteit. Het ontwerp is echter niet op alle punten sterk. Het materiaalgebruik, baksteen, is niet uitzonderlijk en het materiaal is op een ambachtelijke maar niet vernieuwende wijze toegepast. De detaillering is verfijnd maar oogt wat te fijn in verhouding tot de kloeke bouwvolumes. De heldere opzet van de gevels wordt enigszins teniet gedaan door de vele grote en veelvormige dakkapellen op de dakvlakken waardoor de heldere ritmiek van de gevels wordt verstoord. Omdat volgens de staatssecretaris uit de literatuur blijkt dat de architect van het ontwerp onbekend is, is geen positieve waardering gegeven ten aanzien van het bijzonder belang van het object/complex voor het oeuvre van een architect. De staatssecretaris komt tot de conclusie dat de kwaliteit van het ambachtelijk ontwerp niet zodanig is dat sprake is van hoogwaardige architectuur van nationaal belang. Wat betreft het additionele criterium gaafheid/herkenbaarheid heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het interieur van het klooster ingrijpend is verbouwd. Wat de zogeheten hammerbeam-constructie van de kap van het klooster betreft heeft de staatssecretaris toegelicht dat deze niet in zijn beoordeling is meegenomen omdat deze constructie zeer eenvoudig van uitvoering is. De geknikte vorm is herkenbaar, maar de constructie heeft geen goed uitgewerkte profilering. Deze constructie maakt de beschermingswaardigheid van het interieur dan ook niet anders. Wat betreft de opmerkingen in de notitie over de heldere opzet van de gevels heeft de staatssecretaris zijn standpunt hierover toegelicht door er op te wijzen dat de dakkapellen verschillende maatvoeringen kennen en ook verschillend zijn vormgegeven. Hierdoor is de heldere, regelmatige en eenvormige opzet van de gevels verstoord. Dit doet volgens de staatssecretaris afbreuk aan de architectonische kwaliteit van het ontwerp van het klooster.
2.5.4. Wat betreft de ensemblewaarden heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het kloostercomplex niet bijdraagt aan de architectonische verschijningsvorm van de dorpskern. De dorpskern wordt gekarakteriseerd door kleinschaligheid in zowel vorm als functie en straatwanden met oude en nieuwe panden van eenvoudige architectuur die zich op harmonische wijze in de gevelwand voegen. De staatssecretaris heeft dit in zijn reactie van 30 december 2010 nader toegelicht door te benadrukken dat het klooster deel uitmaakt van het dorp maar niet aansluit op hoe de bebouwing in het dorp er in algemene zin uitziet en dat het klooster, mede gezien de tuin, niet bepalend is voor het aanzien van het dorp.
2.5.5. Nu de staatssecretaris mede aan de hand van de criteria MSP alsnog heeft aangegeven waarom hij in zijn besluit van 19 mei 2009 de adviezen van de Raad en het college niet heeft overgenomen en deze motivering gezien de brieven van 18 oktober 2010 en 30 december 2010 als deugdelijk is aan te merken, heeft de staatssecretaris hiermee voldaan aan zijn motiveringsplicht. Gezien de hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen, zou de uitkomst van het geschil, in het geval de staatssecretaris een nieuw besluit zou nemen, geen andere zijn en de toetsing in rechte kunnen doorstaan. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 mei 2009 in stand blijven.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 mei 2009, kenmerk CFI/OND-2009/40526M, in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij het Cuypersgenootschap en de Vereniging Meerwijk-Bennebroek in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.044,95 (zegge: duizendvierenveertig euro en vijfennegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011