ECLI:NL:RVS:2011:BQ7454

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006819/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand en peiljaarverlegging door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2010, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag om een toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand ongegrond verklaarde. De Raad voor Rechtsbijstand had op 26 augustus 2009 de aanvraag van [appellante] om een toevoeging afgewezen, omdat haar inkomen de wettelijke grens overschreed. Dit besluit werd door de Raad in een later besluit van 12 november 2009 gehandhaafd, waarop [appellante] in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de Raad terecht had gehandeld, maar [appellante] ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de Raad voor Rechtsbijstand het besluit van 12 november 2009 onvoldoende had gemotiveerd, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft de Raad voor Rechtsbijstand opgedragen om een nieuw besluit te nemen. In een nieuw besluit van 7 april 2011 handhaafde de Raad de afwijzing van de aanvraag om toevoeging, omdat het verzamelinkomen van [appellante] en haar echtgenoot in het peiljaar 2007 de inkomensgrens overschreed. [appellante] voerde aan dat haar aanvraag om peiljaarverlegging tijdig was ingediend, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van [appellante] gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand van 12 november 2009. Het beroep tegen het besluit van 7 april 2011 werd ongegrond verklaard. De Raad voor Rechtsbijstand werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante]. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 8 juni 2011.

Uitspraak

201006819/1/H2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hoogeveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2010 in zaak nr. 09/5131 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand Arnhem (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 4 februari 2011.
Bij tussenuitspraak van 9 maart 2011, nr.
201006819/1/T1/H2(hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zes weken na verzending ervan het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 7 april 2011, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2011, heeft de raad het besluit van 12 november 2009 gehandhaafd en de aanvraag om peiljaarverlegging afgewezen.
Bij brief van 6 mei 2011 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling het besluit van 12 november 2009 vernietigd, omdat de raad dat besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd en de raad opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De raad heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij besluit van 7 april 2011 opnieuw op het bezwaar van [appellante] beslist. Het hoger beroep van [appellante] wordt geacht mede een beroep tegen dat besluit in te houden.
2.2. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per jaar € 23.800,00- of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn, dan wel, indien zij met één of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren, ten hoogste € 33.600,00.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, worden bij de vaststelling van het inkomen en vermogen van de rechtzoekende, behoudens het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het inkomen en vermogen van de echtgenoot of geregistreerde partner van de rechtzoekende, tenzij deze op het moment van de aanvraag duurzaam van hem gescheiden leeft.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, is het inkomen van de rechtzoekende het inkomensgegeven in het peiljaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, wordt onder peiljaar verstaan: het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan.
Ingevolge artikel 34c, derde lid, wordt de aanvraag om peiljaarverlegging bij de raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
2.3. Bij het besluit van 7 april 2011 heeft de raad het besluit van 26 augustus 2009 gehandhaafd, voor zover daarbij de toevoeging is afgewezen op de grond dat de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb gestelde inkomensgrens wordt overschreden. De Belastingsdienst heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de gegevens van de Belastingdienst/Toeslagen blijkt dat het verzamelinkomen van [appellante] en haar echtgenoot in het peiljaar 2007 € 38.974,00 bedroeg, zodat de bij wet gestelde grens om in aanmerking te komen voor rechtsbijstand wordt overschreden en de aanvraag om toevoeging moet worden afgewezen. De omstandigheid dat [appellante] en haar echtgenoot zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, waardoor [appellante] niet kan beschikken over het inkomen en vermogen van haar echtgenoot, doet daar volgens de raad niet aan af, omdat daarmee geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de Wrb.
Verder heeft de raad bij het besluit van 7 april 2011 de aanvraag van [appellante] om peiljaarverlegging afgewezen, omdat de aanvraag niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 34c, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) is ingediend binnen zes weken na de beslissing op de aanvraag om toevoeging.
2.4. [appellante] heeft naar voren gebracht dat haar aanvraag om peiljaarverlegging wel binnen zes weken na de afwijzing van haar aanvraag om toevoeging is ingediend en voorts dat haar gemachtigde niet meer aanspreekbaar is wegens ziekte.
2.4.1. Het verzoek om peiljaarverlegging is gedaan ter hoorzitting van de Commissie van bezwaar op 29 oktober 2009, derhalve meer dan zes weken na het besluit van 26 augustus 2008 waarbij de aanvraag om toevoeging is afgewezen. Gelet hierop heeft de raad de aanvraag om peiljaarverlegging op goede gronden afgewezen en is zij ter bepaling van de hoogte van het verzamelinkomen terecht uitgegaan van het inkomensgegeven in het peiljaar 2007.
[appellante] betwist niet dat het verzamelinkomen van haar en haar echtgenoot de bij wet gestelde grens om in aanmerking te komen voor rechtsbijstand overschrijdt. De raad heeft de aanvraag om toevoeging dan ook terecht afgewezen.
Dat de gemachtigde van [appellante] wegens ziekte niet in staat is [appellante] te vertegenwoordigen, leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] had een deskundige op dit terrein om advies kunnen vragen of kunnen verzoeken haar bij te staan.
2.5. Gezien op hetgeen is overwogen onder 2.1 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 november 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 7 april 2011 is ongegrond.
2.6. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2010 in zaak nr. 09/5131;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand van 12 november 2009;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 7 april 2011 ongegrond;
VI. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand Arnhem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand Arnhem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad voor rechtsbijstand Arnhem aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011
362-686.