201100183/1/R2.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Wamel, gemeente West Maas en Waal,
de raad van de gemeente West Maas en Waal,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2010, kenmerk 2010/07-13, heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door N.C.L. Straatman, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het plan voorziet, voor zover thans van belang, in de bouw van een bedrijfswoning op het perceel tussen [locatie 1] en [locatie 2] (hierna: het perceel). [appellant] woont op het perceel [locatie 2].
2.2. [appellant] richt zich tegen het plan, voor zover bij de vaststelling daarvan de maximale goot- en bouwhoogte ter plaatse van het perceel zijn verruimd van 3 naar 3,5 meter, onderscheidenlijk van 7 naar 8 meter.
Hij betoogt dat de verruiming van de maximale goot- en bouwhoogte leidt tot een aantasting van zijn woongenot en vermindering van lichtinval op zijn perceel. Voorts verzoekt [appellant] om planschadevergoeding.
2.2.1. Van een verslechtering van de woonomgeving ten gevolge van bedoelde verruiming zal volgens de raad geen sprake zijn, nu deze goot- en bouwhoogte reeds, met ontheffing, op grond van het ontwerpplan konden worden gerealiseerd. De ontheffingsregeling is niet langer in het plan opgenomen.
2.2.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfswoning" zijn toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.3., aanhef en onder a, nummer 1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn bedrijfswoningen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning", met dien verstande dat de goot- en de bouwhoogte niet meer mogen bedragen dan is aangegeven en de minimale afstand tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter bedraagt.
In de verbeelding is weergegeven dat ter plaatse van het perceel de maximale goot- en bouwhoogte 3,5 respectievelijk 8 meter bedragen.
2.2.3. [appellant] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad. Derhalve is de beoordeling, ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, beperkt tot de bij de vaststelling van het plan ten opzichte van het ontwerpplan aangebrachte wijzigingen. Nu de minimale toegestane afstand van bedrijfswoningen tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter bedraagt, zal de afstand tussen de in het plan voorziene bedrijfswoning en de woning van [appellant] ongeveer 9 meter bedragen. Gelet op deze afstand en de in het plan maximaal toegestane goot- en bouwhoogte, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verruiming van de bouw- en goothoogte ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerpplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van [appellant] en een ernstige vermindering van lichtinval op zijn perceel. Het betoog faalt.
De Afdeling overweegt verder dat in het geval [appellant] als gevolg van het plan schade lijdt die redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoort te blijven, hij in een afzonderlijke procedure ingevolge artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening een tegemoetkoming kan aanvragen. De beoordeling van een dergelijke aanvraag valt buiten het kader van de onderhavige procedure.
2.2.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011