ECLI:NL:RVS:2011:BQ7434

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000335/3/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake inpassingsplan Zuidwestelijke Randweg-N207 door provinciale staten van Zuid-Holland

Op 1 juni 2011 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het inpassingsplan 'Zuidwestelijke Randweg-N207', vastgesteld door de provinciale staten van Zuid-Holland op 11 november 2009. De verzoeker, wiens autobedrijf zich dicht bij het tracé van de geplande weg bevindt, heeft bezwaar gemaakt tegen de gevolgen van het plan voor zijn bedrijfsvoering. Hij vreest dat de aanleg van de weg zijn bedrijf ontoegankelijk zal maken en dat hij te maken zal krijgen met een toename van geluidshinder, luchtverontreiniging en veiligheidsrisico's.

De voorzitter heeft het verzoek op 23 mei 2011 ter zitting behandeld, waarbij de verzoeker en vertegenwoordigers van de provinciale staten aanwezig waren. De provinciale staten hebben betoogd dat de bereikbaarheid van het bedrijf van de verzoeker gewaarborgd blijft door de aanleg van een rotonde en dat de geluidshinder en luchtkwaliteit binnen de wettelijke normen blijven. De voorzitter heeft overwogen dat de bezwaren van de verzoeker niet opwegen tegen het maatschappelijk belang van de realisatie van de weg.

Uiteindelijk heeft de voorzitter geoordeeld dat de provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor de verzoeker aanvaardbaar zijn. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke ordening en de afweging van belangen tussen individuele ondernemers en maatschappelijke projecten.

Uitspraak

201000335/3/R1.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2009 hebben provinciale staten het inpassingsplan "Zuidwestelijke Randweg-N207" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2011, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door ir. P. de Knegt, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, en ing. R. Nieborg, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van de Zuidwestelijke Randweg N207 (hierna: ZWR) ten zuiden van Gouda.
2.3. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het plan, daar zijn autobedrijf gevestigd is op zeer korte afstand van het tracé van de ZWR. Nu de voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg gestaag vorderen en daardoor de mogelijkheden dat in beroep aan zijn bezwaren tegemoet kan worden gekomen verminderen, heeft hij verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de plandelen "Verkeer-1 (V-1)" en "Verkeer-2 (V-2)" gelegen tussen de Hollandsche IJssel en het bedrijventerrein Middelblok, waar zijn bedrijf gevestigd is.
2.4. [verzoeker] betoogt dat de tracékeuze in het plan een gezonde bedrijfsvoering van zijn eenmansbedrijf in fysieke en financiële zin onmogelijk maakt, daar zijn bedrijf door de aanleg van de ZWR aan een doodlopende weg komt te liggen en daarmee de bereikbaarheid van en het zicht op zijn bedrijf afnemen.
Verder betoogt hij dat hij tengevolge van de ZWR te maken zal krijgen met een toename van geluidhinder, luchtverontreiniging en veiligheidsrisico. Dit heeft een onaanvaardbare verslechtering van arbeidsomstandigheden en communicatiemogelijkheden met klanten tot gevolg. [verzoeker] stelt dat los van de toetsing aan de normen voor luchtkwaliteit, externe veiligheid en geluidhinder rekening had moeten worden gehouden met het geheel van gevolgen voor zijn bedrijf en dat, gelet hierop, onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.
2.5. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het bedrijf van [verzoeker] weliswaar aan een doodlopende weg komt te liggen, maar dat deze weg op de ZWR zal worden ontsloten door middel van een rotonde. Daarmee is de bereikbaarheid van zijn bedrijf gegarandeerd, aldus provinciale staten. Door bewegwijzering en/of reclame langs de ZWR kunnen de mogelijkheden om het bedrijf van [verzoeker] te vinden geoptimaliseerd worden.
Uit de ten behoeve van het plan uitgevoerde onderzoeken naar externe veiligheid en luchtkwaliteit volgt dat ter plaatse van het perceel van [verzoeker] de grenswaarden niet overschreden worden. Met betrekking tot deze aspecten zal volgens provinciale staten derhalve geen sprake zijn van een onaanvaardbare situatie.
Ten aanzien van geluidhinder stellen provinciale staten zich op het standpunt dat het bedrijf van [verzoeker] geen geluidgevoelig object betreft en dientengevolge hieraan niet dezelfde bescherming toekomt als aan een woning of een andere geluidgevoelige bestemming. Nu niet is gebleken dat [verzoeker] onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden geschaad, bestaat vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening evenmin aanleiding tot het treffen van geluidreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van een scherm. Verder blijkt uit aanvullend akoestisch onderzoek naar geluidbelasting ter plaatse van het bedrijf van [verzoeker] dat aldaar een geluidbelasting van 53,7 dB zal optreden, uitgaande van de toepassing van een dunne, geluidreducerende deklaag DDL2. Gelet op de voorkeursgrenswaarde voor woningen van 48 dB en het feit dat de berekende geluidbelasting op de gevel van het bedrijf van [verzoeker] aanzienlijk lager is dan de maximale ontheffingswaarde van artikel 83, derde lid, sub b, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) voor woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen, hebben provinciale staten deze overschrijding aanvaardbaar geacht.
Tot slot stellen provinciale staten dat het gekozen tracé en de precieze inpassing ervan voor de meeste bedrijven aan het Middelblok tot gevolg heeft dat de bedrijfsvoering gewaarborgd wordt, hoewel een zekere mate van overlast niet onontkoombaar is.
2.6. Het autobedrijf van [verzoeker] bevindt zich op het perceel [locatie], op ongeveer 11 meter van het plangebied. Middelblok is thans een doorgaande weg, maar zal na aanleg van de ZWR een doodlopende weg worden welke door middel van een rotonde ontsloten zal worden op de ZWR. Deze rotonde is op ongeveer 200 meter van het bedrijf van [verzoeker] voorzien. De voorzitter acht het vooralsnog niet uitgesloten dat door aanleg van de ZWR sprake zal zijn van vermindering van het zicht op het bedrijf van [verzoeker] en van verminderde bereikbaarheid vanuit oostelijke richting, maar gelet op de genoemde ontsluitingsmogelijkheid acht de voorzitter het voorshands niet aannemelijk dat de bereikbaarheid van het bedrijf in het algemeen in onaanvaardbare mate zal verslechteren, in die zin dat provinciale staten aan dit belang een groter gewicht hadden moeten toekennen dan aan het maatschappelijk belang bij realisatie van de ZWR. Voorts zijn er naar het voorlopig oordeel van de voorzitter voldoende mogelijkheden tot het plaatsen van bewegwijzering en reclameborden om de aanwezigheid en bereikbaarheid van het bedrijf van [verzoeker] duidelijk te maken.
2.7. Ten behoeve van het plan is door DHV onderzoek gedaan naar luchtkwaliteit en door Royal Haskoning naar externe veiligheid. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in de rapporten "Zuidwestelijke Randweg N207 Gouda, Luchtkwaliteitstoets" van mei 2009 (hierna: het rapport luchtkwaliteit) en "Externe Veiligheid N207 ZWR Gouda" van 5 mei 2009 (hierna: het rapport externe veiligheid). De conclusie van het rapport luchtkwaliteit is dat de grenswaarden als gevolg van de aanleg van de ZWR niet zullen worden overschreden. De conclusie van het rapport externe veiligheid is dat het plaatsgebonden risico vrijwel gelijk zal blijven aan de huidige situatie en de autonome ontwikkeling. In deze situatie wordt voldaan aan de normen voor het plaatsgeboden risico. Evenmin wordt de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico overschreden.
Gelet op de resultaten van deze onderzoeken, welke niet door [verzoeker] zijn bestreden, hebben provinciale staten zich naar het oordeel van de voorzitter voorshands in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit en externe veiligheid de situatie ter plaatse van het bedrijf van [verzoeker] niet onaanvaardbaar zal zijn.
2.7.1. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh bedraagt de hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevel van een woning vanwege een weg 48 dB.
Ingevolge artikel 1 van de Wgh worden onder andere geluidsgevoelige bestemmingen verstaan onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen en bij algemene maatregel van bestuur andere gezondheidszorggebouwen.
Niet in geschil is dat het bedrijf van [verzoeker] geen woning of ander geluidsgevoelig object betreft.
2.7.2. Ten behoeve van het plan is door DHV onderzoek gedaan naar de akoestische situatie voor woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Zuidwestelijke Randweg N207 Gouda, Akoestisch onderzoek" van april 2009 (hierna: het akoestisch onderzoek). In dit onderzoek is de geluidbelasting ter plaatse van het bedrijf van [verzoeker] niet berekend.
Het bedrijf van [verzoeker] is weliswaar geen geluidgevoelig object in de zin van de Wgh, maar in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen bedrijfsruimten waar gedurende een langere periode van de dag personen verblijven die een zekere bescherming tegen geluidhinder behoeven, wel als geluidgevoelig te worden aangemerkt. Deze objecten hoeven niet dezelfde bescherming te krijgen als een woning of andere geluidgevoelige ruimten. De afstand tussen het plangebied en het bedrijf sluit een hoge geluidbelasting ter plaatse naar het oordeel van de voorzitter echter niet uit.
[verzoeker] heeft in beroep indicatieve berekeningen overgelegd, waaruit een equivalent geluidsniveau van 67 dB gedurende de dagperiode ter plaatse van zijn bedrijf volgt.
In reactie op deze berekeningen hebben provinciale staten nader onderzoek laten uitvoeren naar geluidhinder op het perceel van [verzoeker] door DHV. De resultaten van dit nadere onderzoek zijn neergelegd in de memo "Aspect Geluid" van 9 mei 2011 (hierna: het aanvullende akoestische onderzoek). De conclusie van dit aanvullende akoestische onderzoek is dat bij de berekeningen van [verzoeker] gebruik is gemaakt van de voor dit geval ongeschikte rekenmethode SRM1. [verzoeker] heeft deze conclusie niet betwist. DHV heeft bij haar berekeningen gebruik gemaakt van de rekenmethode SRM2. Dit leidt bij gebruik van de dunne, geluidreducerende deklaag DDL2, zoals beoogd wordt, tot een geluidbelasting van 53,7 dB ter plaatse van het bedrijf van [verzoeker].
2.7.3. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter hebben provinciale staten zich, gelet op de resultaten van het aanvullende akoestische onderzoek, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke geluidbelasting op de gevel van het bedrijf van [verzoeker] aanvaardbaar is te achten, nu het geen woning betreft en het een beperkte overschrijding ten opzichte van de voorkeursgrenswaarde voor woningen betreft. De voorzitter betrekt hierbij tevens de aard van het bedrijf van [verzoeker], waarbij niet op voorhand uitgesloten is dat het bedrijf zelf ook geluid produceert.
Ten aanzien van de door [verzoeker] gemaakte vergelijking met de woning aan Middelblok 196 waar wel een geluidscherm geplaatst zal worden, wordt door de voorzitter overwogen dat provinciale staten zich op het standpunt hebben gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat bedrijven anders dan woningen geen geluidgevoelige objecten betreffen. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de door [verzoeker] genoemde situatie niet overeenkomt met zijn situatie.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011
191-667.