201002382/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Veldhoven,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Veldhoven,
3. [appellant sub 3], wonend te Veldhoven,
4. [appellant sub 4], wonend te Veldhoven,
5. [appellant sub 5], wonend te Veldhoven,
6. [appellant sub 6], wonend te Veldhoven,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], wonend te Veldhoven,
8. [appellant sub 8], wonend te Veldhoven,
de raad van de gemeente Veldhoven,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, [appellanten sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, en [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 6 april 2010. [appellant sub 6] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 29 april 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 8], [appellant sub 4] en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2011, waar [appellanten sub 1], bij monde van [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. H.I.B.M. Arends, werkzaam bij Arends Advies, [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, vergezeld door A.A.N. Eeftink en M.C.M. Cordewinders, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. R. Huijgens, werkzaam bij Krijger Advies, [appellant sub 4], bijgestaan door ing. A. Manders, [appellanten sub 7], bijgestaan door mr. G. Bussink, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 8], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door J. IJff, mr. M. Diemel, mr. R. Melskens en E. Kraus, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.1. [appellanten sub 1] betogen dat het plan wat betreft het toegestane gebruik van het perceel [locatie 1] ten onrechte een beperking inhoudt ten opzichte van hetgeen mogelijk was gemaakt in het inmiddels onherroepelijk geworden projectbesluit dat is vastgesteld voor dit perceel. Zij wijzen er daarbij op dat onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de verplaatsing van hun bedrijf naar dit perceel, dat zij in dat kader een overeenkomst hebben gesloten met de gemeente en dat dit heeft geleid tot het projectbesluit. Voorts voeren zij aan dat door het toekennen van de aanduiding 'intensieve kwekerij' aan het perceel het voorziene gebruik van de gronden voor de teelt van gewassen in de open lucht onevenredig wordt beperkt. Door het toekennen van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-geen gebouwen toegestaan' is de bouw van schaduwhallen op een deel van die gronden ten onrechte niet toegestaan, zo voeren [appellanten sub 1] aan. Daarnaast betogen zij dat ten onrechte een maximale oppervlakte van 5.000 m² aan permanente teeltondersteunende voorzieningen is toegestaan.
2.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het, gezien de eisen die de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 aan het plan stelt, onvermijdelijk was dat het plan op bepaalde punten afwijkt van vorenbedoeld projectbesluit. Volgens de raad moet het opnemen van de aanduiding 'intensieve kwekerij' voor de gronden van [appellanten sub 1] worden gezien als een omissie. Ook is het niet de bedoeling geweest om schaduwhallen uit te sluiten van het gedeelte van het bouwvlak met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-geen gebouwen toegestaan', aldus de raad. Volgens de raad zullen deze twee omissies worden hersteld in de eerstvolgende correctieve herziening van het plan.
2.1.2. Nu de raad heeft erkend dat het niet de bedoeling is geweest de aanduiding 'intensieve kwekerij' in het plan op te nemen voor het perceel [locatie 1] en dat het plan ook een omissie bevat wat betreft het gebruik van schaduwhallen, terwijl het plan wel aldus is vastgesteld, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1].
Dit heeft tot gevolg dat kan worden teruggevallen op het ten behoeve van [appellanten sub 1] genomen projectbesluit. Aan bespreking van het bezwaar dat de maximaal toegestane oppervlakte permanente teeltondersteunende voorzieningen in het plan ten onrechte is beperkt tot 5.000 m² komt de Afdeling niet toe.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
2.2. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover gericht tegen de aanduiding 'leefgebied amfibieën' en de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterbergingsgebied" en voor zover het betreft het bezwaar dat het plan onvoldoende mogelijkheden biedt voor paardenbakken.
2.3. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bestemmingsregeling die een zelfstandige bedrijfswoning boven de stalruimte aan de [locatie 2] mogelijk maakt. Volgens hen was op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan woonruimte ter plaatse toegestaan en is deze opgericht met een daarvoor verleende bouwvergunning. Uit een door de raad bij vaststelling van het plan aangenomen motie blijkt volgens [appellant sub 2] en anderen dat een extra woongelegenheid ter plaatse wenselijk is. Voorts voorziet het plan ten onrechte niet in splitsing van het bouwvlak, gelet op de voorgenomen splitsing van bedrijven, zo betogen [appellant sub 2] en anderen.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de inpandige woning boven de stallen als zelfstandige woning ook volgens het voorheen geldende plan niet was toegestaan en dat sprake is van afhankelijke woonruimte als deel van de bedrijfswoning. Dat de inpandige woning en de hoofdwoning op het perceel, anders dan voorheen het geval was, niet meer in handen van één eigenaar zijn, betekent volgens de raad niet dat beide delen van de woning door afzonderlijke huishoudens bewoond moeten kunnen worden. Met de aangenomen motie is uitgesproken dat een oplossing moet worden gevonden voor de situatie ter plaatse van het perceel [locatie 2], waar al enige jaren gebruik plaatsvindt in strijd met het bestemmingsplan, aldus de raad.
2.3.2. Volgens het bestemmingsplan "Buitengebied herziening [locatie 2]" was aan de [locatie 2] een dienstwoning toegestaan met een maximale inhoud van 750 m³, welke dienstwoning mocht worden gesplitst in een zelfstandig deel en een binnen het bedrijfspand opgenomen (inpandig) deel waarbij geldt dat de gezamenlijke inhoud niet meer mag bedragen dan 750 m³. In het voorliggende plan is een bedrijfswoning toegestaan, maar is niet voorzien in de mogelijkheid van splitsing van deze bedrijfswoning in twee delen.
Tussen partijen is niet in geschil dat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot splitsing van de dienstwoning, zoals mogelijk gemaakt in het voorheen geldende plan, doordat, naast de legaal opgerichte hoofdwoning aan de [locatie 2], een bouwvergunning is verleend ten behoeve van het realiseren van woonruimte boven de stalruimte aan de [locatie 2]. In zoverre is sprake van een bestaande legale situatie die in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van de betrokken belangen een andere regeling voor de desbetreffende woonruimte vaststellen dan in het vorige plan was opgenomen. Het onder het overgangsrecht brengen van een deel van de bestaande woonruimte kan aanvaardbaar zijn, maar hiervoor is vereist dat aannemelijk is dat de met het voorliggende plan strijdige situatie binnen de planperiode zal worden beëindigd. Gebleken is dat hiertoe geen voornemens bestaan. Onder deze omstandigheden had in het plan daarvoor een passende regeling opgenomen dienen te worden.
Dit klemt temeer, nu de raad in dezelfde raadsvergadering als die waarin de onderhavige planregeling is vastgesteld, een motie heeft aangenomen, waarin onder meer is overwogen dat om een adequate bedrijfsvoering te laten plaatsvinden er één extra woongelegenheid wenselijk is en het college is verzocht in goed overleg met de belanghebbenden tot een passende oplossing te komen. Deze motie staat op gespannen voet met de tegelijkertijd door de raad vastgestelde planregeling voor het perceel.
2.3.2.1. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het overwogene onder 2.3.2, aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij" dat betrekking heeft op gronden aan de [locatie 2] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te worden vernietigd.
2.4. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de raad met het plan ten onrechte onder verwijzing naar het provinciale beleid geen uitbreiding van de bedrijvigheid mogelijk maakt. Daarnaast worden de bebouwingsmogelijkheden volgens [appellant sub 2] en anderen onevenredig beperkt door het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde-Natte Natuur" en de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-geen gebouwen toegestaan' aan delen van hun gronden.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig provinciaal beleid aan paardenhouderijen in de groene hoofdstructuur (hierna: GHS) geen uitbreidingsruimte wordt verleend. Volgens de raad ligt het bedrijf in de omgeving van een gevoelig natuurgebied en bestaan provinciale plannen om ter plaatse een natte natuurparel te realiseren. Gelet hierop en gezien de bestaande omvang van het bedrijf acht de raad splitsing van het bedrijf dan wel het bieden van de mogelijkheid tot verdere uitbreiding uit planologisch oogpunt onwenselijk.
2.4.2. De gronden aan de [locatie 2] zijn gedeeltelijk bestemd als "Agrarisch-Paardenhouderij" en voor het overige als "Agrarisch met waarden-Natuurwaarden". Een deel van deze gronden met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij" is aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding-geen gebouwen toegestaan'.
Aan een deel van de gronden aan de [locatie 2] is de dubbelbestemming "Waarde-Natte Natuur" toegekend.
2.4.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch-Paardenhouderij" aangewezen gronden bestemd voor stalling, africhting of het fokken van paarden of een combinatie daarvan.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder a, mogen gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, paardenbakken, stapmolens, lichtmasten en parkeervoorzieningen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder b, is het ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding-geen gebouwen toegestaan' niet toegestaan gebouwen op te richten.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch met waarden-Natuurwaarden" aangewezen gronden bestemd voor een agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels, zijn de op de verbeelding voor "Waarde-Natte natuur" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor:
b. de bescherming en het behoud van de op en/of in de gronden voorkomende natuurwaarden;
c. de bescherming en instandhouding van de op en/of in deze gronden voorkomende ecologische waarden.
Ingevolge artikel 26, lid 26.2, onder 26.2.1, mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.
2.4.4. Het ten tijde van het bestreden besluit geldende provinciale ruimtelijke beleid is onder meer vervat in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant. Het perceel [locatie 2] ligt in een gebied dat op de bij deze interimstructuurvisie behorende kaart met de ruimtelijke hoofdstructuur is aangeduid als 'GHS-natuur'.
In de interimstructuurvisie is de GHS omschreven als een samenhangend netwerk van alle Brabantse natuur- en bosgebieden, landbouwgebieden en andere gebieden met bijzondere natuurwaarden en landbouwgebieden die bijzondere potenties hebben voor de ontwikkeling van natuurwaarden. De provincie wil de (potentiële) natuurwaarden en de hiermee samenhangende landschappelijke waarden in de GHS planologisch beschermen. In de GHS is op langere termijn alleen plaats voor natuur, (grondgebonden) landbouw, recreatie met een groen karakter en andere laagdynamische functies, zoals bosbouw en waterbeheer, zo staat in de interimstructuurvisie.
In de provinciale Paraplunota ruimtelijke ordening staat voorts dat het vestigingsbeleid voor paardenhouderijen is uitgewerkt in de beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling. In deze beleidsnota staat onder meer het volgende:
"Gelet op de ontsteningsgedachte die voor de GHS geldt, wordt de oprichting van grote rijhallen in de GHS-landbouw uitgesloten. Het oprichten van een in omvang beperkte rijhal ten dienste van africhtactiviteiten, is aanvaardbaar mits er geen publieks- en verkeersaantrekkende activiteiten worden uitgeoefend. Dit betekent onder meer dat een manege zich niet kan vestigen in de GHS-landbouw. Wij zullen stringent aan voorgaande toetsen bij de vestiging, maar ook bij een eventuele uitbreiding, van een paardenhouderij in de GHS-landbouw. De aanvraag dient vergezeld te gaan van een ruimtelijke onderbouwing waarin wordt ingegaan op het gewenste ontwikkelingsperspectief van het bedrijf. Indien bij uitbreiding een noodzaak blijkt tot het oprichten van een (grotere) rijhal respectievelijk een gewijzigde bedrijfsvoering met een publieks- en/of verkeersaantrekkende werking, dient het bedrijf (op eigen kosten) te verplaatsen."
2.4.4.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient hij daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen verklaard thans geen concrete uitbreidingsplannen te hebben. Gelet op het provinciale beleid zoals dat hiervoor is weergegeven, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ondanks het ontbreken van concrete uitbreidingsplannen niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om een regeling in het plan op te nemen die is toegesneden op voortzetting van de bestaande legale bedrijvigheid en die niet bij recht de mogelijkheid biedt tot uitbreiding van deze bedrijvigheid.
2.5. [appellant sub 2] en anderen hebben zich voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is hierop ingegaan. [appellant sub 2] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuurwaarden" dat betrekking heeft op gronden aan de [locatie 2] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.7. [appellant sub 3] betoogt dat de percelen [locatie 3]/[locatie 4] ten onrechte in het plangebied zijn opgenomen, terwijl gronden ten zuiden van deze percelen, waar stedelijke ontwikkeling is voorzien, daarbuiten zijn gelaten. Door ook de percelen [locatie 3]/[locatie 4] buiten het plan te houden, kan in het kader van het in procedure te brengen bestemmingsplan ten behoeve van de buiten het plangebied voorziene woningbouw volgens hem tevens worden voorzien in de mogelijkheid om de noodwoning op zijn perceel [locatie 3] te handhaven.
[appellant sub 3] voert voorts aan dat op het perceel Rijt 1 een burgerwoning mogelijk is gemaakt zonder dat daar sloop van bebouwing tegenover staat, terwijl in verband met de bouw van een nieuwe burgerwoning op zijn gronden, de noodwoning op het perceel [locatie 3] dient te worden gesloopt, in verband waarmee het plan deze noodwoning niet bij recht toelaat. Gezien de voorgenomen woningbouw in de omgeving van zijn gronden valt niet in te zien waarom het plan het behoud van de noodwoning niet mogelijk zou kunnen maken, zo betoogt [appellant sub 3].
Daarnaast betoogt [appellant sub 3] dat het bij recht toegestane gebruik van het voormalige agrarisch bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 3] ten onrechte is beperkt tot opslag ten behoeve van derden en dat uitbreiding van deze bebouwing voorts ten onrechte niet is toegestaan. Nu de gronden zijn opgenomen in het bestemmingsplan voor het buitengebied, dient daarvoor een planregeling te worden vastgesteld die reële mogelijkheden biedt voor bedrijfsmatige exploitatie, zo voert [appellant sub 3] aan.
2.7.1. De raad heeft toegelicht dat hij op 7 april 2009 de structuurvisie Zilverackers heeft vastgesteld, die ziet op een gebied ten westen van Veldhoven waarbinnen de komende jaren 2.700 woningen dienen te worden gerealiseerd. De raad heeft ervoor gekozen om de grens van deze structuurvisie ook te hanteren bij het bepalen van de plangrens.
De raad stelt zich op het standpunt dat tussen de gemeente en [appellant sub 3] een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij van gemeentelijke zijde is ingestemd met de bouw van een nieuwe woning op zijn gronden en toestemming is gegeven om de noodwoning te blijven gebruiken totdat de nieuwe woning gereed zou zijn. De in het plan opgenomen regeling is in overeenstemming met deze overeenkomst, aldus de raad.
De raad stelt zich op het standpunt dat ook het voorheen geldende bestemmingsplan geen ruimte bood voor uitbreiding van de bebouwing die [appellant sub 3] gebruikt voor opslag en stelt dat in het voorliggende plan met het toekennen van afzonderlijke bouwvlakken een door splitsing van eigendom ontstane illegale situatie wordt gelegaliseerd.
2.7.2. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat gronden ten zuiden van zijn percelen niet zijn opgenomen in het plan niet maakt dat sprake is van een onlosmakelijke samenhang tussen die gronden en zijn percelen als gevolg waarvan de raad die percelen niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen in het plan.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met het gebouw aan de Rijt 1 heeft de raad ter zitting toegelicht dat weliswaar een bestemmingsplan in procedure is gebracht om bewoning van het gebouw bij recht mogelijk te maken, maar dat die procedure is afgebroken. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Reeds omdat een burgerwoning aan de Rijt 1, anders dan [appellant sub 3] veronderstelt, niet bij recht is toegestaan, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de noodwoning op zijn perceel niet bij recht toe te staan. Inzake de ter zitting door [appellant sub 3] aangehaalde burgerwoningen op de percelen Zandoerle 44/46 heeft de raad toegelicht dat deze percelen wat betreft bebouwingsdichtheid in de omgeving in relevante mate verschillen van de omgeving van de noodwoning van [appellant sub 3]. Nu [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit standpunt onjuist is, geeft dit betoog evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op de ligging van de gronden van [appellant sub 3] in het buitengebied en op de beperkte bebouwingsdichtheid in de omgeving van die gronden bestaat voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om naast de door [appellant sub 3] gewenste en met de gemeente overeengekomen verplaatsing van zijn woning geen tweede woning op zijn gronden mogelijk te maken.
2.7.3. De gronden waarop de loods op het perceel [locatie 3] is gesitueerd zijn bestemd voor "Bedrijf-1" en aangeduid als 'opslag'.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de op de verbeelding voor Bedrijf-1 aangewezen gronden bestemd voor:
a. hergebruik van voormalige agrarische locaties zoals opgenomen in de Lijst van toegestane bedrijfsactiviteiten op voormalige agrarische locaties in bijlage 2;
c. ter plaatse van de aanduiding opslag, opslag ten behoeve van derden;
Op de "Lijst van toegestane bedrijfsactiviteiten op voormalige agrarische locaties" in bijlage 2 staat het volgende:
1. Agrarische loonwerkbedrijven tot een maximale oppervlakte van 1.250 m²;
2. Agrarisch verwante bedrijven tot een maximale oppervlakte van 400 m²;
3. Verhuur van ruimten aan derden ten behoeve van statische opslag en/of hobbyruimte tot maximaal 1.000 m², mits het geen handel en/of productieactiviteiten betreft;
4. Hoveniersbedrijf tot een maximale oppervlakte van 400 m².
2.7.3.1. Anders dan [appellant sub 3] veronderstelt, is het toegestane gebruik van zijn loods op het perceel [locatie 3] niet beperkt tot opslag ten behoeve van derden. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels is op de desbetreffende gronden ook het gebruik van gronden toegelaten zoals opgenomen in de "Lijst van toegestane bedrijfsactiviteiten op voormalige agrarische locaties" in bijlage 2. [appellant sub 3] heeft niet onderbouwd waarom met de aldus in het plan vervatte regeling onvoldoende gebruiksmogelijkheden zijn opgenomen ten behoeve van zijn loods.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bestaande oppervlakte van de loods op het perceel [locatie 3] gelijk is aan de volgens het plan maximaal toegestane oppervlakte van 400 m² van deze loods. Desgevraagd heeft [appellant sub 3] te kennen gegeven geen concrete plannen te hebben voor uitbreiding van zijn loods.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om niet te voorzien in de door [appellant sub 3] gewenste uitbreiding van zijn loods en de gebruiksmogelijkheden daarvan.
2.7.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.8. [appellant sub 4] betoogt dat het plan in strijd met van gemeentelijke zijde gewekte verwachtingen niet de mogelijkheid biedt om zijn gronden aan de Heerseweg te kunnen gebruiken voor diverse vormen van bedrijvigheid met paarden. Ten onrechte wordt in dit verband verwezen naar een nog in procedure te brengen bestemmingsplan, aldus [appellant sub 4].
2.8.1. De raad stelt dat hij zich aansluit bij het ter plaatse volgens de Paraplunota ruimtelijke ordening geldende provinciale beleid dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven in beginsel is uitgesloten, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven en verplaatsingen. Volgens de raad zijn er de afgelopen jaren in de regio voldoende agrarische bedrijven ter overname aangeboden, zodat zich voldoende mogelijkheden hebben voorgedaan voor [appellant sub 4] om elders een agrarisch bedrijf op te starten. De verdere verstening van het gebied tussen de grens van het buurtschap Heers en de beek De Run die nieuwvestiging van de door [appellant sub 4] op zijn gronden gewenste agrarische bedrijvigheid met zich zou brengen, acht de raad voorts niet wenselijk.
2.8.2. Ter zitting heeft [appellant sub 4] gesteld dat hem van gemeentelijke zijde in het kader van overleg over zijn voornemens kenbaar is gemaakt dat hij een ondernemingsplan diende op te stellen en dat hem daarbij is toegezegd dat medewerking zou worden verleend aan de door hem beoogde bedrijvigheid. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij onbekend is met een dergelijke toezegging. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in weerwil van deze verklaring van de raad door of namens de raad toezeggingen zijn gedaan die bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen wekken dat het voorliggende plan zou voorzien in de door hem gewenste ontwikkelingen.
Voor zover [appellant sub 4] onder verwijzing naar de bouw van een burgerwoning aan de overzijde van zijn perceel betoogt dat het plan ook had moeten voorzien in de door hem gewenste ontwikkelingen, overweegt de Afdeling dat de bouw van een burgerwoning een ontwikkeling van minder ingrijpende aard betreft dan de door [appellant sub 4] gewenste bedrijvigheid. Derhalve is geen sprake van gelijke situaties. Reeds hierom geeft dit betoog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Gelet op de onder 2.8.1 weergegeven motieven van de raad om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellant sub 4] om de door hem beoogde ontwikkelingen op zijn gronden mogelijk te maken, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van voorkoming van verdere verstening van de omgeving ter plaatse dan aan het belang van [appellant sub 4] bij het mogelijk maken van de door [appellant sub 4] gewenste bedrijvigheid.
2.9. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 7]
2.10. [appellanten sub 7] betogen dat de raad de plangrens ten onrechte ten behoeve van woningbouw heeft gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende plan.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de grens van het feitelijke buitengebied niet samen hoeft te vallen met de plangrens.
2.10.2. Ter zitting hebben [appellanten sub 7] toegelicht dat zij bezwaar hebben tegen woningen die zijn voorzien ten zuiden van hun woning op gronden buiten het plangebied, waarover een procedure bij de rechtbank aanhangig is. De desbetreffende woningen zouden volgens [appellanten sub 7] beter kunnen worden gerealiseerd op gronden die zijn opgenomen in het thans voorliggende plan, op grotere afstand van hun woningen dan de gronden waarop de woningen thans zijn voorzien.
Zoals hiervoor reeds overwogen onder 2.7.2 komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan, maar strekt deze vrijheid niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. In hetgeen [appellanten sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De enkele omstandigheid dat gronden ten zuiden van Zandoerle die deel uitmaken van het plangebied voorheen niet in het bestemmingsplan voor het buitengebied waren opgenomen en dat deze gronden volgens [appellanten sub 7] beter geschikt zijn voor de hiervoor bedoelde voorziene woningen maakt niet dat sprake is van een onlosmakelijke samenhang met aangrenzende gronden buiten het plangebied als gevolg waarvan de raad de gronden waarop het beroep ziet niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
2.11. [appellanten sub 7] voeren aan dat ondanks een verwijzing naar de zienswijze die zij naar voren hebben gebracht omtrent het bestemmingsplan "Zandoerle, herziening Banstraat/Zandoerle" ten onrechte niet op deze zienswijze is gereageerd in het kader van het voorliggende plan.
2.11.1. De Afdeling overweegt dat de raad in het kader van het voorliggende plan niet was gehouden om te reageren op bezwaren die zien op voornoemd bestemmingsplan dat eveneens in procedure is gebracht, reeds omdat het voorliggende plan niet voorziet in de bouw van de woningen waartegen [appellanten sub 7] bezwaar hebben en zij in hun zienswijze niet hebben geconcretiseerd welke van die bezwaren ook moeten worden geacht te zijn gericht tegen het voorliggende plan.
2.11.2. [appellanten sub 7] hebben zich voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de omtrent het thans voorliggende plan naar voren gebrachte zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is hierop ingegaan. [appellanten sub 7] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.12. In hetgeen [appellanten sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.13. [appellant sub 6] betoogt dat de uitbreiding van het bedrijventerrein "De Heibloem" ten onrechte niet in het plan is opgenomen voor zover het betreft de uitbreiding van het [bedrijf]. Hij voert in dit verband aan dat geen integrale beoordeling kan plaatsvinden van het bedrijventerrein inclusief de uitbreiding en dat de raad ongemotiveerd is voorbijgegaan aan zijn bezwaar dat de planregeling voor het bestaande bedrijventerrein, tegenover zijn woning aan de [locatie 5], geen conserverend karakter heeft.
2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkelingsmogelijkheid die in het plan is voorzien is begrensd in het plan en niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad wijst er op dat het beroep tegen het bestemmingsplan dat de door [appellant sub 6] bedoelde uitbreiding mogelijk maakt door de Afdeling ongegrond is verklaard bij uitspraak van 30 juni 2010, nr.
200904685/1/R3.
2.13.2. Zoals hiervoor reeds overwogen onder 2.7.2 komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan, maar strekt deze vrijheid niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In voornoemde uitspraak van 30 juni 2010 heeft de Afdeling in het bezwaar van [appellant sub 6] dat het bestaande bedrijventerrein niet in het bestemmingsplan was opgenomen dat in die uitspraak aan de orde was, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de begrenzing van het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
Omgekeerd bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de planbegrenzing van het voorliggende plan, waarin het bestaande bedrijventerrein wel is opgenomen, maar niet de uitbreiding die in voornoemde uitspraak aan de orde was, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat die uitbreiding niet is opgenomen in het voorliggende plan niet afdoet aan de plicht om de ruimtelijke effecten van het plan in samenhang te bezien met die uitbreiding.
2.13.3. Op het deel van de gronden van [appellant sub 6] met de bestemming "Kantoor" is een bedrijfswoning toegestaan. De gronden met deze bestemming liggen op een afstand van meer dan 225 m tot het bestaande bedrijventerrein "De Heibloem", dat is bestemd als "Bedrijf-2". Op een deel van dit bestaande bedrijventerrein dat onder meer mag worden gebruikt voor een beton- en geveltechniekbedrijf is een maximale oppervlakte aan bebouwing van 20.200 m² toegestaan. Het voorheen geldende bestemmingsplan "betonfabriek/staalbouwbedrijf aan de Locht" maakte ter plaatse een betonfabriek en een staalbouwbedrijf met bijbehorende voorzieningen mogelijk met een maximaal te bebouwen oppervlakte van ongeveer 19.750 m². Andere delen van het bestaande bedrijventerrein zijn bestemd voor een recyclingbedrijf, een kraanbedrijf en een transportbedrijf, welke bedrijvigheid daar ook volgens het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1988, partiële herziening transport- en sorteerbedrijf aan de Locht" reeds was toegestaan.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het voorliggende plan uitbreiding van de totaal toegestane oppervlakte aan gebouwen mogelijk maakt met ongeveer 3,3%, hetgeen minder is dan volgens het provinciaal beleid is toegestaan.
2.13.4. De Afdeling overweegt dat het plan weliswaar op een aantal punten uitbreiding van de bebouwing van de individuele bedrijven op het bestaande bedrijventerrein mogelijk maakt, maar dat het plan wat betreft de totale oppervlakte aan op het bestaande bedrijventerrein toegestane gebouwen slechts een geringe ruimte voor uitbreiding biedt. Gelet hierop geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 6] van het bedrijventerrein dusdanig negatieve gevolgen ondervindt dat de raad de door hem bestreden plandelen met de bestemming "Bedrijf 2" niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
2.13.5. [appellant sub 6] heeft zich voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de omtrent het thans voorliggende plan naar voren gebrachte zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is hierop ingegaan. [appellant sub 6] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.14. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5]
2.15. [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in het gebruik van een gebouw aan de Toterfout 22 als recreatiewoning die staat op een afstand van ongeveer 15 m van zijn perceel [locatie 6]. Voorts richt hij zich tegen het voorziene gebruik van twee natuurvijvers als visvijvers op een afstand van minder dan 50 m tot het perceel van [appellant sub 5], onder meer ten behoeve van barbecues en bedrijfsuitjes. [appellant sub 5] voert in dit verband aan dat het plan leidt tot geluidsoverlast op zijn perceel en tot aantasting van de privacy ter plaatse.
2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het gebouw als recreatiewoning niet tot een toename van overlast hoeft te leiden. Op grond van een krachtens de Wet op de openluchtrecreatie verleende ontheffing was het volgens hem voorheen mogelijk om op de naast het perceel van [appellant sub 5] gelegen gronden een minicamping met vijftien plaatsen te exploiteren, zonder dat verdere eisen golden ten aanzien van de aan te houden afstand tot andere woningen. Hoewel niet is uitgesloten dat het in het plan mogelijk gemaakte geïntensiveerde gebruik van de gronden zal leiden tot een iets grotere mate van hinder voor omwonenden, zal de hinder minimaal zijn, aldus de raad. De voorziene organisatie van barbecues en bedrijfsuitjes is volgens de raad niet onlosmakelijk verbonden met de exploitatie van de visvijvers.
2.15.2. Het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding 'recreatiewoning' waartegen het beroep onder meer is gericht, voorziet bij recht in de mogelijkheid een bestaand gebouw op een afstand tot de woning van [appellant sub 5] van ongeveer 15 m te gebruiken als recreatiewoning.
Het perceel van [appellant sub 5] grenst aan gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-minicamping'. Het plan maakt gebruik van deze gronden mogelijk voor een minicamping, met daaraan ondergeschikt extensief dagrecreatief medegebruik met de daarbij behorende waterpartijen. Voor twee bestaande vijvers op deze gronden die zijn aangeduid als 'specifieke vorm van water-visvijver' is het gebruik als visvijver voorzien.
2.15.3. De raad heeft bij amendement wat betreft de gronden aan de Toterfout 22 onder meer besloten om aan het bestaande gebouw dat thans reeds wordt gebruikt als recreatiewoning een bestemming toe te kennen die dat gebruik bij recht mogelijk maakt en heeft daarbij voorts besloten om bij recht het gebruik van gronden voor visvijvers mogelijk te maken. Daartoe heeft de raad onder meer overwogen dat gebruik van twee vijvers als visvijver geen nevenactiviteit betreft, maar de hoofdactiviteit, en dat het gebruik als recreatiewoning volgens een rechterlijke uitspraak al jaren plaatsvindt en mag worden voortgezet. Voorts heeft de raad overwogen dat het voortbestaan van het bedrijf gewaarborgd moet worden.
2.15.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van een gebouw op het perceel Toterfout 22 als recreatiewoning illegaal is aangevangen. Zonder nadere onderbouwing valt, gezien de ligging van dat gebouw in de directe nabijheid van de woning van [appellant sub 5], niet in te zien waarom het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening wenselijk zou zijn dit gebruik bij recht mogelijk te maken. Voor zover de exploitant van de recreatiewoning een geslaagd beroep toekomt op de beschermende werking van het overgangsrecht, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt of op minder vergaande wijze hieraan tegemoet kan worden gekomen dan door het gebruik van dat gebouw als recreatiewoning bij recht mogelijk te maken, en zo ja, waarom niettemin de voorkeur dient te worden gegeven aan een regeling als in het plan voorzien.
Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de recreatieve gebruiksmogelijkheden waartegen de bezwaren van [appellant sub 5] zijn gericht nodig zijn om het voortbestaan van het bedrijf te waarborgen, heeft hij dit standpunt niet nader onderbouwd. Daarbij is de raad eraan voorbijgegaan dat de mogelijkheid tot exploitatie van twee visvijvers aan de Toterfout 22 voorheen niet bestond, zodat de hoofdactiviteit ter plaatse voorheen bestond uit andersoortig recreatief gebruik. Niet is gebleken dat de ruimtelijke effecten op de woning van [appellant sub 5] van het in het plan voorziene recreatieve gebruik van gronden aan het perceel Toterfout 22 voor een recreatiewoning en visvijvers, ook cumulatief bezien, nader zijn onderzocht. Voorts is de raad er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de omstandigheid dat de voorziene organisatie van barbecues en bedrijfsuitjes niet onlosmakelijk is verbonden met de exploitatie van de visvijvers, zoals de raad stelt, er niet aan afdoet dat de organisatie van barbecues en bedrijfsuitjes wordt gefaciliteerd door de aanleg van visvijvers.
2.16. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het overwogene onder 2.15.4, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding 'recreatie' dat betrekking heeft op gronden aan de Toterfout 22 en de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-minicamping' dat betrekking heeft op gronden aan de Toterfout 22.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.17. [appellant sub 8] heeft een opslagbedrijf aan de [locatie 7] op gronden met de bestemming "Bedrijf 1" en de aanduiding 'opslag'. [appellant sub 8] betoogt dat het plan voor deze gronden ten onrechte niet voorziet in de bevoegdheid om het plan te wijzigen ten behoeve van de vestiging van bedrijvigheid uit milieucategorieën 1 en 2 zoals bedoeld in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering". Dat de raad vestiging van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, zoals een bedrijfsverzamelgebouw, onwenselijk acht, vormt volgens [appellant sub 8] onvoldoende reden om een dergelijke wijzigingsbevoegdheid niet in het plan op te nemen, nu op gronden met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding 'opslag' volgens [appellant sub 8] reeds een bedrijfsverzamelgebouw is toegestaan, omdat daar opslag van goederen is toegestaan ten behoeve van verschillende bedrijven. De effecten van een bedrijfsverzamelgebouw zijn in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht vergelijkbaar met het thans toegestane opslagbedrijf, zo voert [appellant sub 8] aan. [appellant sub 8] betoogt voorts dat op zijn perceel geen sprake is van omzetting van een voormalig agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf als bedoeld in het provinciale beleid, nu die omzetting al eerder heeft plaatsgevonden, en stelt dat zijn bedrijfsperceel tegen de bebouwingsconcentratie Zandoerle ligt.
2.17.1. De raad acht vestiging in het buitengebied van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven onwenselijk en is van mening dat het realiseren van een bedrijfsverzamelgebouw niet past in het provinciale beleid.
De raad stelt dat aan alle bedrijven die in het verleden volledig zijn omgeschakeld naar opslagactiviteiten op grond van de daartoe onder bepaalde voorwaarden in het bestemmingsplan Buitengebied 1988 geboden mogelijkheid, waaronder het bedrijf van [appellant sub 8], de bestemming "Bedrijf 1" en de aanduiding 'opslag' is toegekend. De ten behoeve van [appellant sub 8] verleende mogelijkheid voor opslag tot bijna 4.000 m² gaat al aanzienlijk verder dan de volgens provinciaal beleid geldende maximale oppervlakte van 1.000 m², aldus de raad. Voorts maakt de bestemming "Bedrijf 1" het mogelijk om ten behoeve van die bestemming nieuwbouw op te richten, waarmee volgens de raad eveneens meer mogelijkheden worden geboden dan volgens het provinciaal beleid is toegestaan.
De raad is van mening dat het bedrijf van [appellant sub 8] de absolute grens van zijn gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden heeft bereikt. Bovendien deelt de raad het standpunt van [appellant sub 8] niet dat de verschillen tussen een bedrijf dat opslagruimtes verhuurt aan derden en een bedrijf dat bedrijfsruimtes verhuurt aan derden verwaarloosbaar zouden zijn. Volgens de raad heeft een bedrijfsverzamelgebouw duidelijk een andere uitstraling naar de omgeving, zeker als ook ruimtes zouden worden verhuurd aan productiebedrijven. Een bedrijfsverzamelgebouw hoort dan ook niet thuis in het buitengebied, aldus de raad.
2.17.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is de raad niet gebonden aan provinciaal beleid, maar dient hij daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
Het bedrijf van [appellant sub 8] is gesitueerd in het buitengebied en de omvang van de ter plaatse toegestane bebouwing bedraagt 3.870 m². Vaststaat dat de in het plan voorziene mogelijkheden voor bedrijvigheid op het perceel van [appellant sub 8] ruimer zijn dan volgens het provinciale beleid is toegestaan op voormalige agrarische bedrijfslocaties. Nu niet in geschil is dat de gronden van [appellant sub 8] in het verleden zijn gebruikt voor agrarische activiteiten geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als een voormalige agrarische bedrijfslocatie. Dat in het jaar 2002 vrijstelling is verleend ten behoeve van niet-agrarische bedrijvigheid op die locatie maakt dat niet anders. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het provinciale beleid zich verzet tegen uitbreiding van de bebouwing van [appellant sub 8].
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van een gebouw voor de opslag van goederen van bedrijven wat betreft ruimtelijke effecten op de omgeving, zoals bijvoorbeeld vanwege verschillen in de verkeersaantrekkende werking van deze gebruiksvormen, in relevante mate verschilt van het gebruik van een gebouw als bedrijfsverzamelgebouw voor de vestiging van diverse bedrijven.
Onder deze omstandigheden geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemene belang dat is gediend met het voorkomen van verdere intensivering van het bedrijfsmatig gebruik in het buitengebied dan aan het belang van [appellant sub 8], dat is gediend met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de door [appellant sub 8] in zijn bedrijfsgebouwen gewenste toegestane bedrijvigheid.
2.18. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.19. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 2] en anderen. De door [appellant sub 2] en anderen gestelde kosten van het meebrengen van een getuige worden daarbij niet begrepen, aangezien geen getuigen zijn gehoord.
Wat betreft [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellanten sub 7] en P.C.M. Jacobs bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 5] geheel, en het beroep van [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Veldhoven van 15 december 2009, kenmerk 09.215, voor zover het betreft:
- de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1];
- de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Paardenhouderij" dat betrekking heeft op gronden aan de [locatie 2];
- de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de aanduiding 'recreatiewoning' dat betrekking heeft op gronden aan de Toterfout 22 en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" en de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie-minicamping' dat betrekking heeft op gronden aan de Toterfout 22;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellanten sub 7] en [appellant sub 8] geheel, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Veldhoven tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 914,11 (zegge: negenhonderdveertien euro en elf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt de raad van de gemeente Veldhoven tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 914,11 (zegge: negenhonderdveertien euro en elf cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat de raad van de gemeente Veldhoven aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 7], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en
c. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5].
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011