201100045/2/R1.
Datum uitspraak: 30 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Broekhuizenvorst, gemeente Horst aan de Maas,
de raad van de gemeente Horst aan de Maas,
verweerder.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouwlocatie Roathweg te Broekhuizenvorst" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 mei 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.L.W. Peeters en ing. B.C. Peelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plangebied is gelegen aan de Roathweg. Het plan voorziet in een directe bestemming "Wonen" voor twee woningen, een bestaande voormalige bedrijfswoning aan de Broekhuizerweg 20 en een nieuw te realiseren woning in het noordwestelijke deel van het plangebied. Voorts voorziet het plan in de bestemming "Wonen - Uit te werken" waar in totaal 19 woningen zijn voorzien.
2.3. [verzoeker] woont aan de [locatie] te Broekhuizenvorst. Dit perceel is gelegen ten zuidwesten van het plangebied, aansluitend aan de bestemming "Wonen - Uit te werken".
[verzoeker] verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het plan omdat hij vreest voor wateroverlast en een inbreuk op zijn woongenot door realisering van de bebouwing.
2.4. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom een in 2009 vastgesteld plan thans wordt gewijzigd, heeft de raad naar voren gebracht dat ten tijde van het opstellen van het voorgaande plan onderhavig gebied nog in ontwikkeling was, zodat dit nog niet in het voorgaande plan was opgenomen.
De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid onderhavig plan kon vaststellen vanwege de recente vaststelling van het voorgaande plan. De voorzitter overweegt dat de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen.
2.5. [verzoeker] vreest voor wateroverlast op zijn perceel als gevolg van de voorziene bebouwing die volgens hem hoger komt te liggen dan zijn perceel. Voorts is volgens [verzoeker] niet duidelijk of sprake is van een toename of een afname van de verharding. [verzoeker] stelt dat bij het uitwerkingsplan een overweging aan de wateraspecten moet worden besteed en dat de infiltratie op eigen terrein moet plaatsvinden, maar dat hierover niets is opgenomen in de planregels. Verder is volgens [verzoeker] niet duidelijk waar een aansluiting op de gemeenschappelijke riolering zal plaatsvinden en is geen onderzoek verricht naar de gevolgen van deze aansluiting voor de huidige bewoners. Ten slotte ontbreekt volgens [verzoeker] een reactie van het waterschap bij de stukken.
2.5.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat tot 2008 in het plangebied ongeveer 7000 m² aan kassen aanwezig was, met een groter verhard oppervlak dan thans is voorzien. Verder heeft het Waterschap Peel en Maasvallei ingestemd met het plan en is uit het "Infiltratieonderzoek Plangebied Roathweg Broekhuizervorst" van Aeres Milieu van 3 augustus 2010 gebleken dat de doorlatendheid van de bodem goed is, aldus de raad. De raad wijst er voorts op dat op grond van artikel 5.3.5. onder b van de Bouwverordening bij het verlenen van een omgevingsvergunning moet worden voorzien in opvang of een infiltratievoorziening. De raad heeft verder aangegeven dat de aansluiting op de riolering zal plaatsvinden op de aansluiting van de nieuwe weg met de Roathweg en op de aansluiting van de nieuwe weg met de Broekhuizerweg en deze aansluiting alleen de droogweer afvoer dient, waardoor de belasting van de riolering minimaal is. In de waterparagraaf van de toelichting op het plan wordt vermeld dat bij de direct bestemde woning sprake is van een toename van de verharding van 295 m² en dat het aspect van de infiltratie bij de bouwvergunning nader moet worden uitgewerkt, maar dat er eerder meer verharding was vanwege de aanwezige kassen.
2.5.2. De voorzitter stelt vast dat de inhoud van het advies van het Waterschap is weergegeven in de toelichting op het plan, zodat dit kenbaar was voor [verzoeker]. In het infiltratieonderzoek is geconcludeerd dat het studiegebied geschikt wordt geacht voor infiltratievoorzieningen. Voor de gronden in het plangebied met een uit te werken woonbestemming zal bij de uitwerking het aspect infiltratie nader worden ingevuld, waarbij uitgangspunt is dat op eigen terrein zal kunnen worden geïnfiltreerd. Dat, zoals [verzoeker] stelt, in de uitwerkingsregels van onderhavig plan daartoe geen specifieke voorwaarden zijn gesteld, doet er niet aan af dat deze aspecten in de belangenafweging bij het uitwerkingsplan betrokken moeten worden. De voorzitter ziet gelet op het eerder feitelijk aanwezige oppervlak aan verharding en de resultaten van het infiltratieonderzoek geen aanleiding om aan te nemen dat ten aanzien van de door [verzoeker] gevreesde wateroverlast onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Nu voorts onderhavig plan niet expliciet voorziet in ophoging van de gronden, ziet de voorzitter, mede in aanmerking genomen het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onderhavig plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen vanwege de vrees van [verzoeker] voor wateroverlast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad voorbij is gegaan aan de opmerking van het Waterschap dat derden geen wateroverlast mogen ondervinden.
2.6. Voorts betoogt [verzoeker] dat zijn woongenot ernstig zal verminderen door het plan omdat zijn uitzicht en privacy verdwijnen. Hij stelt dat hij extra kosten moet maken om zijn privacy te kunnen behouden en dat de waarde van zijn woning zal dalen, waarin niet kan worden voorzien door een planschadevergoeding. Daarbij voert hij aan dat de bouwvlakken van de uit te werken bestemmingen niet zijn opgenomen, zodat deze woningen zeer dicht op zijn perceel kunnen worden gebouwd.
2.6.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker] niet onevenredig wordt aangetast. Daarbij acht de raad van belang dat eerder op de naast het perceel van [verzoeker] gelegen gronden kassen aanwezig waren.
2.6.2. De toegekende bestemming sluit niet uit dat na uitwerking van het plan in de nabijheid van de woning van [verzoeker] nieuwbouw kan worden gerealiseerd. De opzet van het plan brengt evenwel mee dat eerst bij de uitwerking van het plan zal worden bepaald op welke wijze het gebied wordt ingericht. Bij de uitwerking van het plan dient het college van burgemeester en wethouders rekening te houden met de aanwezigheid van de woning van [verzoeker]. Gelet op de omvang van de gronden en het beperkte aantal toegestane woningen acht de voorzitter niet aannemelijk dat in het kader van de uitwerking van het plan niet voldoende rekening kan worden gehouden met de belangen van [verzoeker]. De situering van de bouwvlakken zal worden opgenomen in het uitwerkingsplan, waartegen een belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan instellen.
2.7. [verzoeker] betoogt verder dat de economische uitvoerbaarheid niet is aangetoond. Daartoe voert hij aan dat geen nadere onderbouwing is gegeven voor de stelling van de raad dat de exploitatiekosten kunnen worden verhaald door middel van de uitgifteprijs van de gronden.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente eigenaar is van alle gronden. Voorts heeft de raad onder verwijzing naar de Woonvisie "Natuurlijk! Wonen in Horst aan de Maas" aangegeven dat er nog ruimte voor woningbouw in Broekhuizenvorst is, waarbij door de uit te werken bestemming flexibiliteit voor het type woningen blijft bestaan.
De voorzitter ziet gelet hierop geen aanleiding om aan te nemen dat de raad niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan economisch uitvoerbaar is.
2.8. Voor zover [verzoeker] in het beroepschrift verder heeft verwezen naar de inhoud van zijn zienswijze, overweegt de voorzitter dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [verzoeker] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit in zoverre onjuist zou zijn.
2.9. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2011