201010013/1/H3.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 september 2010 in zaak nr. 09/8374 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft de minister de aan [appellante] afgegeven verklaring van geen bezwaar voor het uitoefenen van een vertrouwensfunctie ingetrokken.
Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 november 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en mr. O.J. Elbertsen, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) wordt onder een vertrouwensfunctie verstaan: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover thans van belang, wijst de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD).
Ingevolge het tweede lid geschiedt de in het eerste lid bedoelde aanmelding slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene. De werkgever licht de betrokkene in over de betekenis en de rechtsgevolgen van deze aanmelding.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende het onder a tot en met d vermelde. Onder a zijn vermeld de justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
Ingevolge het tweede lid kunnen onder omstandigheden als bedoeld in het eerste lid worden gerekend gegevens die de AIVD heeft verkregen door het verzamelen van justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en van gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.2. De functie die [appellante] vervulde bij de AIVD is ingevolge de Wvo aangewezen als vertrouwensfunctie. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellante] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen en de aan [appellante] afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] wordt verdacht van schending van staatsgeheimen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in strijd met artikel 4, tweede lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (lees: artikel 4, tweede lid, van de Wvo) niet van een naar haar verricht veiligheidsonderzoek in kennis is gesteld.
2.3.1. Op grond van artikel 9 van de Wvo is voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek de instemming van de betrokkene niet vereist. Het in artikel 4, tweede lid, van de Wvo bepaalde dat de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene mag aanmelden bij het hoofd van de AIVD in verband met een veiligheidsonderzoek, is op een hernieuwd veiligheidsonderzoek niet van toepassing. Voor zover hier een hernieuwd veiligheidsonderzoek is ingesteld, was de minister gelet op deze bepalingen evenmin gehouden [appellante] daarvan op de hoogte te stellen. Het betoog faalt.
2.4. Voorts betoogt [appellante] dat geen grond bestaat om haar verklaring van geen bezwaar in te trekken, omdat zij geen staatsgeheime informatie heeft verstrekt aan derden buiten de AIVD. Daartoe voert zij aan dat de bedoelde informatie al via openbare bronnen beschikbaar was en niet is onderzocht of anderen werkzaam bij de AIVD mogelijk informatie aan derden hebben verstrekt. De rechtbank heeft volgens haar ten onrechte de bewijskracht en rechtmatigheid van de aan de verdenking ten grondslag liggende bewijsmiddelen niet opnieuw onderzocht. Daarbij acht [appellante] van belang dat zij inmiddels was vrijgesproken en de voorlopige hechtenis al eerder werd opgeheven. Zij stelt zich hierbij op het standpunt dat het onrechtmatig verkregen bewijs ook in de bestuursrechtelijke procedure terzijde moet worden geschoven. De uitspraak van de rechtbank kan volgens [appellante] niet worden gerechtvaardigd met een beroep op de jurisprudentie van de Afdeling. Haar is immers niet gebleken dat de Afdeling in een vergelijkbaar geval heeft geoordeeld dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
2.4.1. De minister is bevoegd een verklaring van geen bezwaar in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de waardering op grond van de feiten, of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe waarvan het gebruik door de rechter terughoudend dient te worden getoetst.
Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar heeft de minister ten grondslag gelegd dat [appellante] wordt verdacht van schending van staatsgeheimen en voor die verdenking, gelet op de achtereenvolgende rechterlijke bevelen tot voorlopige hechtenis, ook goede grond bestaat. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de bewijskracht en rechtmatigheid van de aan de verdenking ten grondslag liggende bewijsmiddelen diende te onderzoeken om te bezien of het strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in deze bestuursrechtelijke procedure is toegestaan. In geschil is slechts de vraag of de strafrechtelijke verdenking van schending van staatsgeheimen in dit geval voldoende grond oplevert voor de conclusie dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellante] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
De minister heeft zich gelet op de aard van het delict waarop de verdenking betrekking heeft en de aard van de door [appellante] vervulde vertrouwensfunctie bij de AIVD in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellante] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal vervullen. De enkele verdenking van een delict als dit, waarbij de staatsveiligheid in het geding komt, en de voorlopige hechtenis gedurende een aantal maanden op grond van daartoe strekkende rechterlijke bevelen, konden de minister doen twijfelen aan de geschiktheid van [appellante] voor de uitoefening van een vertrouwensfunctie. De omstandigheid dat [appellante] ontkent staatsgeheimen te hebben geschonden, doet hieraan niet af. Aan die verklaring kan immers niet die betekenis toekomen die zij daaraan gehecht wil zien. Evenmin leidt de vrijspraak van [appellante] tot een ander oordeel, nu uit die vrijspraak niet voortvloeit dat zij geen staatsgeheime informatie heeft verstrekt aan derden buiten de AIVD. Derhalve is daaruit niet gebleken dat de verdenking zonder enige grond was. Het betoog faalt reeds daarom.
2.5. Verder betoogt [appellante] dat is gehandeld in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe voert zij aan dat zij in deze procedure in haar verdediging is geschaad doordat de bewijsmiddelen niet aan haar zijn bekendgemaakt en zij zich in de bezwaarfase niet persoonlijk tegen de aantijgingen heeft kunnen verdedigen.
2.5.1. Voor het oordeel dat [appellante] in deze procedure in haar verdediging is geschaad doordat de aan de verdenking ten grondslag liggende bewijsmiddelen niet aan haar zijn bekendgemaakt, ziet de Afdeling geen aanleiding, nu deze bewijsmiddelen aan het besluit van 15 juli 2009, noch aan het besluit van 23 oktober 2009 ten grondslag zijn gelegd. Van schending van artikel 6 van het EVRM kan in zoverre dan ook geen sprake zijn.
Het beroep van [appellante] op schending van artikel 6 van het EVRM, voor zover zij heeft gesteld dat zij in haar verdediging is geschaad, nu zij door de bezwarenadviescommissie niet persoonlijk is gehoord, slaagt evenmin. De bezwaarprocedure is niet te beschouwen als een 'procedure' waarop het 'fair trial-beginsel' van artikel 6 van het EVRM ziet, nu dit geen proces is ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Van schending van artikel 6 van het EVRM als door [appellante] bedoeld tijdens de bezwaarprocedure kan dan ook reeds hierom geen sprake zijn. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011