ECLI:NL:RVS:2011:BQ6804

Raad van State

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104633/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving bestemmingsplan voor autoschadebedrijf te Apeldoorn

In deze zaak heeft het autoschadebedrijf, gevestigd te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Dit besluit, genomen op 20 juli 2010, verplichtte het autoschadebedrijf om het gebruik van een perceel aan de [locatie 2] te Apeldoorn voor autohandel te beëindigen. Het college legde een dwangsom op van € 10.000,00 per maand, met een maximum van € 60.000,00, indien het bedrijf niet aan deze verplichting voldeed. Het autoschadebedrijf heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 17 december 2010. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen op 6 april 2011 het beroep van het autoschadebedrijf tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft het autoschadebedrijf een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de Raad van State, dat op 19 mei 2011 ter zitting werd behandeld. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mr. C.H.M. van Altena, heeft het verzoek beoordeeld. De voorzitter oordeelde dat het gebruik van het perceel voor autohandel in strijd is met het bestemmingsplan "Brummelhof", dat de bestemming "Woondoeleinden" heeft. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de eerdere uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het college gemotiveerd had geweigerd ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan, en er geen concreet zicht was op legalisering van het gebruik van het perceel.

De beslissing van de voorzitter werd op 26 mei 2011 in het openbaar uitgesproken. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

201104633/2/H1.
Datum uitspraak: 26 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster] (hierna: het autoschadebedrijf), gevestigd te Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 6 april 2011 in zaak nrs. 10/2100 en 10/2101 in het geding tussen:
het autoschadebedrijf
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college het aan de [locatie 1] te Apeldoorn gevestigde autoschadebedrijf onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per maand met een maximum van € 60.000,00 gelast het gebruik van het perceel aan de [locatie 2] te Apeldoorn (hierna: het perceel) ten behoeve van autohandel zo spoedig mogelijk doch voor 1 oktober 2010 te beëindigen en beëindigd te houden en de hiervoor op een deel van het perceel aangelegde verharding, als weergegeven op de van het besluit deel uitmakende situatietekening, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 17 december 2010 heeft het college het door het autoschadebedrijf daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door het autoschadebedrijf daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft het autoschadebedrijf bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2011, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2011, heeft het autoschadebedrijf de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2011, waar het autoschadebedrijf, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, en het college, vertegenwoordigd door drs. W.M. van de Zedde, werkzaam bij de gemeente, zijn gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Brummelhof" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Het deel van het perceel dat is aangewezen als erf, heeft de aanduiding "bedrijven en handel toegestaan".
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de planvoorschriften is de als "Woondoeleinden" aangewezen grond bestemd voor woningen, bijgebouwen, erven en tuinen, met de daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.4, negende lid, mag de binnen het bebouwingsvlak gelegen, alsmede de als erf aangewezen, maar niet of vooralsnog niet te bebouwen grond, alsmede de voor tuin aangewezen grond, uitsluitend als tuin worden gebruikt.
Ingevolge artikel 2.4, elfde lid, voor zover thans van belang, is een bedrijfsvestiging als bedoeld in artikel 2.13 toegestaan waarop op de plankaart in het als erf aangewezen gedeelte van de betreffende percelen de aanduiding "bedrijven en handel toegestaan" voorkomt.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, is de op de plankaart als "Bedrijven en handel-1" aangewezen grond bestemd voor bedrijfsdoeleinden ten behoeve van werkplaatsen, verzorgende bedrijven en overige inrichtingen, niet zijnde detailhandelsbedrijven, met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.12, lid 2a, voor zover thans van belang, zijn de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bedoeld voor:
1. inrichtingen welke niet zijn genoemd in, dan wel niet vallen onder het Hinderbesluit, met uitzondering van transportbedrijven en bedrijven met een buitenopslag van meer dan 50 m²;
2. werkplaatsen voor het vervaardigen, bewerken en/of repareren van aardewerk, boeken, drukwerk, edelmetalen, elektrotechnische- en elektronische apparatuur, gebitten, hout, kaarsen, kleding, kunstnijverheidsartikelen, lijsten, manden, meubels, rijwielen, schoenen, speelgoed en uurwerken;
3. verzorgende bedrijven;
4. overige inrichtingen in artikel 1 van het Hinderbesluit bedoeld onder 1a, waar één of meer elektromotoren worden gebezigd met een vermogen of gezamenlijk vermogen van niet meer dan 15 pk en waarvoor de buitenopslag niet meer bedraagt dan 50 m².
Ingevolge artikel 2.13, eerste lid, is de op de plankaart als "Bedrijven en handel-2" aangewezen grond bestemd voor bedrijfsdoeleinden ten behoeve van werkplaatsen, verzorgende bedrijven en overige inrichtingen, niet zijnde detailhandelsbedrijven, met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.13, lid 2a, voor zover thans van belang, zijn de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bedoeld voor:
1. Bedrijven en inrichtingen als bedoeld in artikel 2.12 (bedrijven en handel-1).
2. Overige bedrijven en inrichtingen welke zijn bedoeld in artikel 1 van het Hinderbesluit, met dien verstande dat niet toegestaan zijn de in deze bepaling aangegeven bedrijven en inrichtingen, welke vanwege hun productieproces of vanwege hun constructie, inrichting en gebruik van bouw- en andere werken, gevaar, schade of hinder kunnen toebrengen aan het woonklimaat.
Ingevolge artikel 3.1 is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming en met de daarbij in deze voorschriften gegeven gebruiksbepalingen.
2.3. In hetgeen het autoschadebedrijf naar voren heeft gebracht, is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel ten behoeve van autohandel en de op het perceel aangelegde verharding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gebruik van het perceelsgedeelte dat is aangewezen als erf met de aanduiding "bedrijven en handel toegestaan" voor het bedrijfsmatig stallen van auto's, naar voorlopig oordeel in strijd is met artikel 3.1 van de planvoorschriften, aangezien de werkzaamheden van het autoschadebedrijf dat de auto's daar heeft gestald, niet kunnen worden aangemerkt als bedrijfsdoeleinden, als bedoeld in artikel 2.13, eerste lid en lid 2a, gelezen in samenhang met artikel 2.12 van de planvoorschriften, en verder dat voormeld gebruik van het overige deel van het perceel eveneens in strijd is met artikel 3.1 van de planvoorschriften, nu dat gedeelte niet wordt gebruikt als tuin als bedoeld in artikel 2.4, negende lid, van de planvoorschriften. Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat de op het perceel aangelegde verharding, gelet op de ruimtelijke uitstraling ervan, zodanig samenhangt met het gebruik van het perceel ten behoeve van het autoschadebedrijf, dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Nu het college gemotiveerd heeft geweigerd ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan, is er geen concreet zicht op legalisering van het gebruik van het perceel.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011
543.