201009743/1/H1.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 augustus 2010 in zaken nrs. 09/2143 en 10/677 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 19 november 2008 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van een garage/schuur op het perceel [locatie 1] in Vleuten.
Bij besluit van 23 juni 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college aan [appellant] een tijdelijke bouwvergunning en ontheffing geweigerd voor een overkapping op het perceel [locatie 1] in Vleuten.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2010, verzonden op 27 augustus 2010, heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 23 juni 2009 en 28 januari 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. De bouwplannen betreffen een garage met een oppervlakte van ca. 156 m2 en een overkapping, met een instandhoudingstermijn van maximaal twee jaar, met een oppervlakte van 100 m2.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park", dat op 15 maart 2007 in werking is getreden, rust op het perceel de bestemming "Gemengd wonen, bestaand lint".
Ingevolge artikel 10 lid 2.1.3 sub a van de planvoorschriften mag de gezamenlijke oppervlakte van de bij het hoofdgebouw behorende bouwvergunningplichtige aan-, uit- en bijgebouwen niet meer bedragen dan 50 m2.
Ingevolge artikel 10, derde lid, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 2.1.3 sub a, tot een gezamenlijke oppervlakte van 150 m2 indien de totale bebouwingsoppervlakte van het perceel minder bedraagt dan 25%.
2.3. De bouwplannen voor de garage en de overkapping zijn beide in strijd met artikel 10 lid 2.1.3 sub a van het bestemmingsplan, nu de oppervlakte daarvan de maximaal toegestane oppervlakte van 50 m2 aan bouwvergunningplichtige aan-, uit- en bijgebouwen overschrijdt. Het college heeft geweigerd ontheffing als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften te verlenen, omdat de gezamenlijke oppervlakte aan aan-, uit- en bijgebouwen na verwezenlijking van de bouwplannen meer dan 150 m2 bedraagt. Volgens het college bedraagt de totale bebouwingsoppervlakte van op het perceel reeds aanwezige aan-, uit- en bijgebouwen ca. 72 m2. Het college wenst evenmin ontheffing te verlenen op grond van de artikelen 3.22 of 3.23 van de Wro, dan wel een projectbesluit te nemen.
2.4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een onjuiste berekening heeft gemaakt van het aantal vierkante meters aan bouwvergunningplichtige aan-, uit- en bijgebouwen op het perceel. Op het perceel zijn al twee bijgebouwen aanwezig, namelijk een bijgebouw met een oppervlakte van 26,60 m2 aan de achterzijde van de woning en een bijgebouw dat aan de noordzijde van het perceel is gelegen, met een oppervlakte van 34,56 m2. Daarnaast is aan de voorzijde van het hoofdgebouw een uitbouw van 10,78 m2 gerealiseerd.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door voor [locatie 2] wel bouwvergunning te verlenen voor meer bijgebouwen. Nu voor dit perceel een andere bestemming geldt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
2.6. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de omstandigheden van zijn geval, medewerking had moeten verlenen aan zijn bouwplannen.
2.6.1. Het betoog faalt. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat een ontheffing in de zin van artikel 3.6 van de Wro niet kan worden verleend. De rechtbank heeft verder op goede gronden geoordeeld dat aan de toepassingsvoorwaarden van de artikelen 3.22 en 3.23 van de Wro niet is voldaan. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom het geen projectbesluit wenst te nemen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent zijn privéomstandigheden en zijn behoefte aan opslagruimte heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college medewerking aan de bouwplannen behoorde te verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011