201008468/1/H1.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eersel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010 in zaak nr. 09/5648 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eersel.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van dwangsommen gelast de in dat besluit nader omschreven overtredingen te beëindigen.
Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij besluit van 2 april 2010 heeft het college het besluit van 18 januari 2010, voor zover het ziet op de in het besluit van 20 maart 2008 onder de punten 21, 26, 27 en 28 omschreven overtredingen, gewijzigd en bepaald dat het besluit van 20 maart 2008 slechts nog ziet op de daarin genoemde punten 10, 18, 25 en 31.
Bij uitspraak van 8 juli 2010, verzonden op 19 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2011, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Deze procedure heeft uitsluitend betrekking op de vraag of het college het door [appellant] tegen het besluit van 20 maart 2008 gemaakte bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot vermeende nieuwe overtredingen en een bij de gemeente ingediende klacht inzake het optreden van de politie, dient derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
2.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang meer heeft bij de door hem tegen het besluit van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze betrekking hebben op de in het besluit van 20 maart 2008 onder de punten 10, 18 en 25 omschreven overtredingen betreffende een kleinveeschuurtje, de opslag van materialen en een houten schutting, faalt. Bij het (gewijzigde) besluit op bezwaar is de bij besluit van 20 maart 2008 opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de onder de punten 10, 18 en 25 omschreven overtredingen gehandhaafd. De last op deze punten strekt tot verwijdering van voormelde schuur, opslag van materialen en schutting. Gelet hierop en nu het door [belanghebbende] tegen het (gewijzigde) besluit op bezwaar ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op deze overtredingen, bij uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2010 in zaken nrs. 10/730 en 10/731 ongegrond is verklaard en door hem tegen deze uitspraak in zoverre geen hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de door het college opgelegde last in zoverre aan het verzoek om handhaving van [appellant] tegemoet komt. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de door hem tegen voormeld (gewijzigd) besluit op bezwaar aangevoerde beroepsgronden inzake de punten 10, 18 en 25.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn weigering om handhavend op te treden ter zake van de in het besluit van 20 maart 2008 onder de punten 2, 3, 4, 5, 8, 9, 11, 14, 16, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 29 en 30 genoemde overtredingen, ten onrechte heeft gehandhaafd.
2.3.1. Het college heeft aan het besluit van 18 januari 2010 ten grondslag gelegd dat de in het besluit van 20 maart 2008 onder voormelde punten genoemde vermeende overtredingen zich niet voordoen. De rechtbank heeft in dit verband geoordeeld dat niet is gebleken dat het college de vermeende overtredingen op een onjuiste wijze heeft onderzocht, noch dat het college een onjuiste conclusie heeft getrokken. Met de enkele niet nader onderbouwde stelling dat deze overtredingen zich wel voordoen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat dit oordeel onjuist is.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten aanzien van de in het besluit van 20 maart 2008 onder punt 13 genoemde overtreding inzake het aanleggen van bekabeling voor lichtmasten handhavend dient op te treden, faalt evenzeer. [appellant] heeft met hetgeen hij op dit punt heeft aangevoerd evenmin aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank daarover onjuist is.
2.5. Ook het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte van handhavend optreden tegen het in het besluit van 20 maart 2008 onder punt 28 genoemde overtreding betreffende het plaatsen van een open poort in het stalen hekwerk op het achterterrein, heeft afgezien, faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was ten tijde van het besluit van 2 april 2010, waarmee het besluit van 18 januari 2010 is gewijzigd, voor deze poort reeds bouwvergunning verleend. De vraag of deze bouwvergunning terecht is verleend, is in de onderhavige procedure, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet aan de orde.
2.6. De rechtbank heeft voorts over de in het besluit van 20 maart 2008 vermelde punten 6, 7, 12, 15 en 19 betreffende het plaatsen van een hekwerk met prikkeldraad, een poort met verlichting, twee lichtmasten, een hekwerk op de openbare weg en meerdere hekwerken overwogen dat het college zich in zijn besluitvorming voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van voormelde door [appellant] gestelde overtredingen concreet zicht op legalisatie bestaat. [appellant] heeft dienaangaande geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank onjuist is.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden ter zake van de in het besluit van 20 maart 2008 onder de punten 1, 21, 26 en 27 genoemde verhardingen, kas en dichte poort met vlechtwerkelementen op het perceel. Hiertoe voert hij aan dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1988", zoals dat gold ten tijde van het besluit van 20 maart 2008, als toetsingskader dient te gelden. Voorts voert hij aan dat het bestemmingsplan "Buitengebied" niet voorziet in een groter bouwvlak bij de woonbestemming op het perceel.
2.7.1. Het college heeft zich in zijn besluit van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, op het standpunt gesteld dat op 31 december 2009 het bestemmingsplan "Buitengebied" in werking is getreden en dat de in punt 21 vermelde verhardingen alsmede de kas en de dichte poort met vlechtwerkelementen in dit bestemmingsplan zijn gelegaliseerd door middel van vergroting van het bouwvlak op het perceel. Ten aanzien van punt 1 heeft het zich bij besluit van 18 januari 2010 reeds op het standpunt gesteld dat vanwege de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied" deze overtreding kan worden gelegaliseerd.
De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1988", zoals dat gold ten tijde van het besluit van 20 maart 2008, als toetsingskader dient te gelden. Uitgangspunt is, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat bij het nemen van een beslissing op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De door [appellant] geschetste omstandigheid dat door toedoen van het college en de rechtbank zijn handhavingsverzoek in meerdere procedures is gesplitst, waardoor de zaak is vertraagd en hij in zijn belangen is geschaad, vormt geen grond om hierop een uitzondering te maken. Daarbij wordt overwogen dat, anders dan [appellant] kennelijk meent, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het streven van het college er niet op is gericht om tot beëindiging van de overtredingen te komen.
Niet aannemelijk is geworden dat de onder punt 1 genoemde verharding ten behoeve van het aanleggen van een uitrit/oprijlaan in strijd is met de daaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied" gegeven bestemming, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in zijn besluit van 18 januari 2010 in zoverre terecht heeft kunnen afgezien van handhavend optreden.
Het college heeft ter zitting evenwel erkend dat de onder punt 21 bedoelde verhardingen, de kas en de dichte poort met vlechtwerkelementen buiten het in het in het bestemmingsplan "Buitengebied" aan de woonbestemming toegekende bouwvlak zijn gelegen. Gelet hierop, heeft het college zich in zijn besluit op bezwaar, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd was ter zake handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.8. Het hoger beroep is, gezien hetgeen hiervoor onder 2.8.1 is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, ongegrond is verklaard, voor zover het ziet op de in het besluit van 20 maart 2008 onder de punten 21, 26 en 27 omschreven overtredingen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van het college, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, gegrond verklaren, voor zover het ziet op de hiervoor vermelde punten 21, 26 en 27, en dat besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 juli 2010 in zaak nr. 09/5648, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, ongegrond is verklaard, voor zover het ziet op de in het besluit van 20 maart 2008 onder de punten 21, 26 en 27 omschreven overtredingen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 18 januari 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 2 april 2010, wat betreft de punten 21, 26 en 27;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011