201006833/1/H2.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: de vennootschap), gevestigd te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2010 in zaak nr. 10/0876 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft het college de vennootschap een aanwijzing zoals bedoeld in artikel 65 van de Wet kinderopvang gegeven.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 januari 2010 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van de vennootschap te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het college het besluit van 20 augustus 2009 ingetrokken.
Bij besluit van 30 augustus 2010 heeft het college het door de vennootschap gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 24 september 2010 heeft de vennootschap medegedeeld dat dit besluit niet tegemoetkomt aan haar bezwaar.
Tegen dit besluit heeft de vennootschap bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 30 september 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep op 4 januari 2011 ter behandeling door de Afdeling aan de Raad van State doorgezonden.
Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, in aanvulling op het besluit van 30 augustus 2010 proceskosten toegekend in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep. Tevens heeft het college daarbij beslist dat het het door de vennootschap betaalde griffierecht vergoedt. Bij brief van 29 oktober 2010 heeft de vennootschap te kennen gegeven dat dit besluit niet tegemoetkomt aan haar hoger beroep.
Bij besluit van 11 november 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, in aanvulling op het besluit van 30 augustus 2010 het besluit van 30 september 2010 gewijzigd. Bij brief van 3 december 2010 heeft de vennootschap te kennen gegeven dat dit besluit niet tegemoetkomt aan haar hoger beroep.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 10 december 2010 en 6 januari 2011 daartoe toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben verleend, heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. De besluiten van 30 juli, 30 augustus, 30 september en 11 november 2010 zijn besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Het hoger beroep van de vennootschap wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht mede een beroep tegen deze besluiten in te houden, aangezien daarbij niet volledig aan de bezwaren van de vennootschap is tegemoetgekomen.
2.2. Volgens de vennootschap had het college bij het besluit van 11 november 2010 op het punt van de proceskostenvergoedingen een zwaardere wegingsfactor dienen toe te passen omdat het college verwijtbaar heeft gehandeld. Verder heeft het college daarbij ten onrechte beslist om een lager bedrag aan griffierecht terug te betalen, te weten € 224,00, dan het bedrag dat zij daadwerkelijk voor de behandeling van het hoger beroep had betaald.
2.3. Uit hetgeen de vennootschap naar aanleiding van de in 2.2. genoemde besluiten naar voren heeft gebracht leidt de Afdeling af dat bij de huidige stand van de procedure nog uitsluitend in geschil is de hoogte van de vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van haar bezwaar en haar hoger beroep heeft gemaakt alsmede de hoogte van het terug te betalen griffierecht in hoger beroep, zoals bepaald bij het besluit van het college van 11 november 2010. Bij een inhoudelijke beoordeling van de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde gronden bestaat geen belang meer, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Evenmin bestaat nog belang bij een beoordeling van de beroepen gericht tegen de besluiten van 30 juli, 30 augustus en 30 september 2010, zodat ook die beroepen niet-ontvankelijk zijn.
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college bij het nadere besluit van 11 november 2010, alsnog op juiste wijze beslist over de aan de vennootschap toekomende proceskosten. Het college was daarbij niet gehouden om een zwaardere wegingsfactor toe te passen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr.
201002518/1/H3) behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie "gemiddeld", tenzij duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in deze zaak niet gebleken. De vennootschap heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de handelwijze van het college in de procedure uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken.
Het beroep tegen het besluit van 11 november 2010 is dan ook ongegrond.
2.5. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel om met toepassing van artikel 54, tweede lid, van de Wet RvS, te bepalen dat het college het door de vennootschap betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 dient te vergoeden, nu uit de besluiten van 30 september 2010 en 11 november 2010 blijkt dat het college bereid is het volledige bedrag te vergoeden.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, in aanmerking genomen de proceskostenvergoeding waartoe het college bij het besluit van 11 november 2010 heeft beslist, geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 30 juli, 30 augustus en 30 september 2010 niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2010 ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011