201006645/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juni 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Behoud Kwaliteit Buitengebied", gevestigd te Epe (hierna: de vereniging),
appellante,
de raad van de gemeente Epe,
verweerder.
Bij besluit van 25 maart 2010, kenmerk 2010-04121, heeft de raad het bestemmingsplan "Epe-Noord" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2011, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. L.T. Lanting en B.N. Akkerman, en de raad, vertegenwoordigd door M. Geerts en H.A. Naijen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een actualisatie van het noordelijke deel van de kern van Epe.
2.2. De vereniging heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft de plandelen met de bestemming " Wonen - Wonen in het bos" en de daarbij behorende planregels. De vereniging voert aan dat de planregeling voor deze gronden verschilt van die in het voorgaande plan waardoor het boskarakter van het gebied onvoldoende beschermd wordt. Hiertoe betoogt de vereniging dat de in het vorige plan opgenomen bestemming "Bostuin" en de daarbij behorende beschermende bepalingen ten onrechte zijn vervallen.
Voorts betoogt de vereniging dat door de categorie-indelingen voor woningen en de toepassing daarvan ruime bebouwingsmogelijkheden zijn ontstaan waardoor het bosrijke karakter van het gebied wordt aangetast. Zij wijst er hierbij op dat een aantal woningen die onder het vorige plan een kleinere maximale oppervlakte- en inhoudsmaat hadden thans onder een categorie zijn gebracht die een omvangrijke uitbreiding mogelijk maakt.
Verder voert de vereniging aan dat in de zienswijzennota onvoldoende is ingegaan op de door haar in de bijeenkomsten en schriftelijke adviezen aangedragen punten.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de regeling materieel gezien dezelfde bescherming biedt als onder het vorige bestemmingsplan, nu alleen gebouwd mag worden binnen de bouwvlakken en voor de gronden daarbuiten een aanlegvergunningenstelstel is opgenomen. Voorts stelt de raad dat de categorie-indeling voor woningen bij de vaststelling van het plan alsnog is opgenomen. Een aantal woningen valt thans in een andere categorie dan voorheen omdat dit feitelijk grotere woningen betreft. De vrees dat houtopstanden zouden kunnen verdwijnen en daarmee het karakter van het gebied zal worden aangetast, is naar de mening van de raad dan ook ongegrond.
2.4. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt derhalve aan met de ter inzage legging van een ontwerpplan. Tegen dit ontwerpplan heeft de vereniging haar bezwaren naar voren kunnen brengen in de zienswijzen bij de raad hetgeen zij ook heeft gedaan. Dat de raad bij de beoordeling van de zienswijzen niet uitdrukkelijk is ingegaan op de in de bijeenkomsten en in eerdere correspondentie door de vereniging aangedragen bezwaren die dateren van voor de ter inzage legging van het ontwerpplan kan geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten.
Voor zover de vereniging betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb overweegt de Afdeling dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5. Ingevolge artikel 18.1 van de planregels zijn de gronden aangewezen voor "Wonen -Wonen in het bos", voor zover van belang, bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep, tot het bestaande aantal woningen, bostuinen en andere-werken, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, aanhef en onder b, geldt ten aanzien van een hoofdgebouw ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - categorie A' dat de oppervlakte van een woonhuis niet meer mag bedragen dan 350 m2 en de inhoud niet meer dan 1.400 m3.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, aanhef en onder c, geldt ten aanzien van een hoofdgebouw ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - categorie B' dat de oppervlakte van een woonhuis niet meer mag bedragen dan 250 m2 en de inhoud niet meer dan 1.100 m3.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2.1, aanhef en onder d, geldt ten aanzien van een hoofdgebouw ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - categorie C' dat de oppervlakte van een woonhuis niet meer mag bedragen dan 150 m2 en de inhoud niet meer dan 750 m3.
Ingevolge artikel 18.7.1, onder a, is het verboden buiten het bouwvlak zonder of in afwijking van een aanlegvergunning bomen en/of houtgewassen te kappen en/of te rooien.
2.6. Ingevolge artikel 2.1, lid 12, aanhef, van de planvoorschriften van het voorafgaande bestemmingsplan Epe Noord mochten de voor "Bostuin" aangewezen gronden uitsluitend gebruikt worden als bostuin met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge onderdeel d van het artikel in dat bestemmingsplan is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders oppervlakteverhardingen aan te brengen en houtgewas te vellen, rooien of beschadigen, anders dan bij wijze van verzorging van de aanwezige houtopstand.
Ingevolge onderdeel f van het artikel in dat bestemmingsplan wordt de aanlegvergunning geweigerd indien vaststaat of met reden te vrezen is, dat door de uit te voeren werken en werkzaamheden dan wel door de direct of indirect daarvan te verwachten gevolgen, de landschappelijke waarden van de grond onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel mogelijkheden voor herstel van die waarde onevenredig worden of kunnen worden verkleind en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of niet voldoende kan worden tegemoet gekomen.
2.7. Uit artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro volgt dat tussen een aanlegvergunningenstelsel en de te beschermen bestemming een rechtstreeks verband dient te bestaan. Nu de gronden aangewezen voor "Wonen - Wonen in het bos" naast bostuin tevens zijn bestemd voor andere doeleinden, waaronder woondoeleinden, ontbreekt in dit geval, anders dan in het vorige plan, het rechtstreekse verband tussen het aanlegvergunningenstelsel en de te beschermen bestemming.
Voorts brengt artikel 3.16, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van het vaststellen van het plan, met zich dat een bestemmingsplan de criteria dient te bevatten waaraan een aanvraag om een aanlegvergunning getoetst moet worden. In artikel 18.7.1, onder a, van de planregels ontbreekt, anders dan in het vorige plan, een zodanig afwegingscriterium. Met name bevat deze regel geen bepaling die regelt onder welke omstandigheden een aanlegvergunning moet worden geweigerd en welke afweging moet worden gemaakt. Anders dan de raad ter zitting heeft betoogd is het opnemen van een dergelijk afwegingscriterium in de plantoelichting daartoe onvoldoende aangezien aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. De vereniging heeft dan ook terecht gesteld dat het plan, anders dan de bedoeling van de raad, niet dezelfde bescherming biedt aan het boskarakter van het gebied als de regeling in het voorafgaande bestemmingsplan.
In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en in strijd met artikel 3.3, aanhef en onder a, en 3.16, eerste lid, van de Wro. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dit betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" zonder de aanduiding "bouwvlak" wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.3, aanhef en onder a, en 3.16, eerste lid, van de Wro, te worden vernietigd.
2.8. Met de categorieaanduidingen zoals opgenomen in artikel 18, lid 18.2.1, van de planregels wordt de maximale inhoud en omvang van de woningen binnen de bestemming "Wonen- Wonen in het bos" gegeven. Ter zitting is door de raad erkend dat een aantal woningen dat feitelijk een grotere oppervlakte had dan onder het vorige plan was toegestaan, thans in een andere categorie zijn geplaatst. De Afdeling stelt vast dat hierdoor extra uitbreidingen mogelijk worden die kunnen oplopen tot 100 m2 meer oppervlakte en 350 m3 meer inhoud. Niet gebleken is dat de raad bij de besluitvorming deze ruime uitbreidingsmogelijkheden heeft afgewogen tegen de onder meer in de plantoelichting vermelde bijzondere kwetsbaarheid van het gebied.
In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover dit betrekking heeft op de gronden met de bestemming "Wonen - Wonen in het bos" en de aanduiding "bouwvlak" wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging "Vereniging Behoud Kwaliteit Buitengebied" gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Epe van 25 maart 2010, kenmerk 2010-04121, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen - Wonen in het bos";
III. gelast dat de raad van de gemeente Epe aan de vereniging Vereniging Behoud Kwaliteit Buitengebied het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011