2. Overwegingen
2.1. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije, ondertekend. Deze is namens die Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) genomen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van besluit nr. 1/80 worden de bepalingen van deel 1 van hoofdstuk II van besluit nr. 1/80 toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
2.2. In zijn grief klaagt de minister, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluit van 24 maart 2009 had dienen te beoordelen of de voortduring van de ongewenstverklaring in strijd is met Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1998 betreffende de ontwikkeling van de Associatie. Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200901814/1/V3 (www.raadvanstate.nl), dat de vreemdeling zijn stelling dat hij aan Besluit nr. 1/80 rechten kan ontlenen in de procedure strekkende tot ongewenstverklaring had moeten aanvoeren. Nu de vreemdeling dat niet gedaan heeft en het besluit tot ongewenstverklaring thans in rechte vaststaat, behoefde een dergelijk betoog niet te worden betrokken bij het verzoek tot opheffing van die ongewenstverklaring, aldus de minister.
2.2.1. Bij besluit van 16 april 2003, voor zover thans van belang, is de vreemdeling ongewenst verklaard. Bij besluit van 3 november 2004 is het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit staat thans in rechte vast.
Bij brief van 6 december 2007 heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, de staatssecretaris van Justitie verzocht de ongewenstverklaring op te heffen.
2.2.2. Anders dan de minister betoogt, betekent de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in de procedure tot ongewenstverklaring geen beroep heeft gedaan op verblijfsrechten ontleend aan Besluit nr. 1/80 niet dat hij bij een verzoek tot opheffing van die ongewenstverklaring, daargelaten of dat betoog hem in het voorliggende geval kan baten, niet kan betogen dat de voortduring van zijn ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 14, eerste lid, van Besluit nr. 1/80.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200901814/1/V3 maakt dat niet anders, reeds omdat die zaak, anders dan in het voorliggende geval, geen betrekking had op een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.