ECLI:NL:RVS:2011:BQ6523

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005932/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • H.G. Sevenster
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring en beroep op Associatiebesluit 1/80

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 7 mei 2010 een verzoek van een vreemdeling tot opheffing van zijn ongewenstverklaring gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 16 april 2003 ongewenst verklaard, en zijn bezwaar daartegen werd op 3 november 2004 ongegrond verklaard. De vreemdeling verzocht op 6 december 2007 de staatssecretaris van Justitie om de ongewenstverklaring op te heffen. De minister betoogde dat de vreemdeling in de procedure tot ongewenstverklaring geen beroep had gedaan op verblijfsrechten ontleend aan Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, en dat dit betekende dat hij dit niet kon aanvoeren in het verzoek tot opheffing. De Raad van State oordeelde echter dat de vreemdeling wel degelijk kon betogen dat de voortduring van zijn ongewenstverklaring in strijd was met artikel 14, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, ondanks het feit dat hij dit niet eerder had aangevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

201005932/1/V2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 mei 2010 in zaak nr. 09/12550 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2008, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2009, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2010, verzonden op 21 mei 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije, ondertekend. Deze is namens die Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) genomen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van besluit nr. 1/80 worden de bepalingen van deel 1 van hoofdstuk II van besluit nr. 1/80 toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
2.2. In zijn grief klaagt de minister, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in zijn besluit van 24 maart 2009 had dienen te beoordelen of de voortduring van de ongewenstverklaring in strijd is met Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1998 betreffende de ontwikkeling van de Associatie. Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200901814/1/V3 (www.raadvanstate.nl), dat de vreemdeling zijn stelling dat hij aan Besluit nr. 1/80 rechten kan ontlenen in de procedure strekkende tot ongewenstverklaring had moeten aanvoeren. Nu de vreemdeling dat niet gedaan heeft en het besluit tot ongewenstverklaring thans in rechte vaststaat, behoefde een dergelijk betoog niet te worden betrokken bij het verzoek tot opheffing van die ongewenstverklaring, aldus de minister.
2.2.1. Bij besluit van 16 april 2003, voor zover thans van belang, is de vreemdeling ongewenst verklaard. Bij besluit van 3 november 2004 is het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit staat thans in rechte vast.
Bij brief van 6 december 2007 heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, de staatssecretaris van Justitie verzocht de ongewenstverklaring op te heffen.
2.2.2. Anders dan de minister betoogt, betekent de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in de procedure tot ongewenstverklaring geen beroep heeft gedaan op verblijfsrechten ontleend aan Besluit nr. 1/80 niet dat hij bij een verzoek tot opheffing van die ongewenstverklaring, daargelaten of dat betoog hem in het voorliggende geval kan baten, niet kan betogen dat de voortduring van zijn ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 14, eerste lid, van Besluit nr. 1/80.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 in zaak nr. 200901814/1/V3 maakt dat niet anders, reeds omdat die zaak, anders dan in het voorliggende geval, geen betrekking had op een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Verbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
574.
Verzonden: 25 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser