201010131/1/H1.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Ilp, gemeente Landsmeer,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 9 september 2010 in de zaken nrs. 10/1651 en 10/1652 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Bij besluit van 9 november 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast zeven op het perceel [locatie] te De Koog (hierna: het perceel) aanwezige bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 9 november 2009 in zoverre gewijzigd dat het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom heeft gelast twee op het perceel aanwezige bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft het college het besluit van 29 juni 2010 gewijzigd en [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast twee op het perceel aanwezige bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 9 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. X. Wentink-Quelle, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door C.H. Witte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De twee op het perceel aanwezige bouwwerken waarvan het college de verwijdering heeft gelast betreffen een garage/berging en een voormalige paardenstal. Deze bouwwerken zijn zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning gerealiseerd, zodat het college terzake bevoegd was handhavend op te treden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen concreet zicht op legalisatie heeft aangenomen. In dit verband voert hij aan dat de voorzieningenrechter er aan voorbij is gegaan dat hij een aanvraag om bouwvergunning ter legalisering van een tuinhuis heeft ingediend en in dat kader de twee bouwwerken ter compensatie heeft aangeboden.
2.3.1. Dit betoog faalt. Dat [appellant] een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend ter legalisering van een op het perceel aanwezige tuinhuis en hij ter compensatie daarvan de twee bouwwerken heeft aangeboden, betekent niet dat concreet zicht bestaat op het met de daarvoor vereiste bouwvergunning aanwezig zijn van die twee bouwwerken.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden tegen de twee bouwwerken in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat in 1976 een inventarisatie van het aantal op het perceel aanwezige bouwwerken heeft plaatsgevonden en destijds de verwijdering van de twee bouwwerken niet is gelast.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college tegen de aanwezigheid van de twee bouwwerken jaren niet heeft opgetreden niet kan leiden tot het oordeel dat het college het recht op handhaving zou hebben verwerkt. De Afdeling verwijst in dit kader naar haar uitspraken van 4 maart 2009 in zaak nr. 200802708/1 en van 13 oktober 2010 in zaak nr.
201002635/1/H1. Dat in 1976 door de gemeente een inventarisatie van het aantal op het perceel aanwezige bouwwerken heeft plaatsgevonden heeft de voorzieningenrechter terecht niet tot een ander oordeel geleid. Deze inventarisatie heeft plaatsgevonden in het kader van de verlening van een bouwvergunning voor een bouwwerk en niet in het kader van een handhavingsactie. Aan de omstandigheid dat naar aanleiding van de inventarisatie als voorwaarde aan de verleende bouwvergunning voor dat bouwwerk is verbonden dat een stacaravan dient te worden verwijderd, heeft [appellant] niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat tegen de aanwezigheid van de garage/berging en voormalige paardenstal nimmer handhavend zou worden opgetreden. In beginsel kan gerechtvaardigd vertrouwen slechts worden gewekt indien het bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Hiervan is niet gebleken. De verwijzing van [appellant] naar de beleidsnota "Diverse gebouwen en overgangsrecht", waarin is opgenomen dat er gevallen zijn waarin handhavend optreden in strijd met het vertrouwensbeginsel moet worden geacht, kan niet als een uitdrukkelijke toezegging dat niet handhavend tegen de twee bouwwerken zal worden opgetreden worden aangemerkt.
2.5. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat er ook geen andere bijzondere omstandigheden waren die het college ertoe hadden moeten leiden van handhavend optreden af te zien. De omstandigheden dat er geen verzoek tot handhavend optreden is ingediend en [appellant] de bouwwerken niet heeft opgericht bieden geen grond voor een ander oordeel.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de voorzieningenrechter de beroepsgrond, dat het college van handhavend optreden heeft moeten afzien wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde.
In zijn beroepschrift heeft [appellant] niet aangevoerd dat handhavend optreden in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Pas ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft hij dit voor het eerst betoogd met verwijzing naar een aantal gevallen die volgens hem gelijk zijn. Tot aan de zitting mogen nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd, tenzij sprake is van strijd met de goede procesorde. Nu [appellant] deze grond eerder kon aanvoeren en het college, door het eerst ter zitting aanvoeren van deze grond, onvoldoende in de gelegenheid was hierop adequaat te reageren, heeft de voorzieningenrechter het alsnog aanvoeren van die beroepsgrond in strijd met de goede procesorde kunnen achten. In de door [appellant] in zijn bezwaar- en beroepschrift algemene opgenomen stelling dat het besluit tot handhavend optreden in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen hoefde de voorzieningenrechter geen beroep op het gelijkheidsbeginsel te lezen, nog daargelaten dat hij ook daarin geen gevallen heeft genoemd die volgens hem gelijk zijn.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011