ECLI:NL:RVS:2011:BQ5944

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009537/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • P.A. Offers
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor samenvoeging van woningen en compensatieplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 20 augustus 2010 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de vergunningverlening door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid voor het samenvoegen van twee woningen, gelegen aan [locatie 1] en [locatie 2]. Bij besluit van 28 juni 2007 verleende het dagelijks bestuur onder opschortende voorwaarde van financiële compensatie van € 13.213,00 vergunning voor deze samenvoeging. Het dagelijks bestuur stelde dat de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de samenvoeging zou wijzigen, waardoor compensatie vereist was. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had gesteld dat door de samenvoeging een sociale huurwoning verloren ging en dat de in de Beleidsnota opgenomen uitzondering op de compensatieplicht niet van toepassing was.

[Appellant] stelde dat de rechtbank had miskend dat de compensatieplicht niet automatisch geldt bij wijziging van de samenstelling van de woonruimtevoorraad, maar alleen bij verlies van woonruimte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de samenstelling van de woonruimtevoorraad was gewijzigd door de samenvoeging. De Afdeling bevestigde dat de vergunningverlening aan voorwaarden kon worden verbonden, waaronder de verplichting tot financiële compensatie. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat [appellant] niet had aangetoond dat aan de voorwaarden voor vrijstelling van compensatie was voldaan.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201009537/1/H3.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 augustus 2010 in zaak nr. 09/3823 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid, thans: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid (hierna: het dagelijks bestuur).
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder opschortende voorwaarde van financiële compensatie ter hoogte van € 13.213,00 vergunning verleend voor het samenvoegen van de woning [locatie 1] met de woning [locatie 2].
Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2010, verzonden op 23 augustus 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 november 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. op de Hoek, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam in dienst van het stadsdeel Zuid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met andere woonruimte samen te voegen.
Ingevolge artikel 31 wordt zodanige vergunning verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften kan worden gediend.
Bij artikel 2 van de Partiële Huisvestingsverordening Amsterdam Oud-Zuid 2000 (hierna: de Huisvestingsverordening) is als categorie, als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet, aangewezen: alle woonruimten in het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid, ongeacht de huur- of koopprijs.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, is het verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur woonruimte in die categorie met andere woonruimte samen te voegen.
Ingevolge artikel 12, voor zover thans van belang, kunnen aan een vergunning de volgende voorwaarden worden verbonden:
[…]
b. Indien en voor zover reële compensatie niet plaatsvindt of een aanbod daartoe niet binnen redelijke termijn plaatsvindt, kan behoudens hierna omschreven uitzonderingen, aan de vergunning de voorwaarde van een financiële compensatie worden verbonden, met inachtneming van de in artikel 11 bedoelde regels;
[…].
Volgens paragraaf 3, onder 1, van de Beleidsnota Partiële Huisvestingsverordening Stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: de Beleidsnota) wordt vergunning voor samenvoeging verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met de samenvoeging gediende belang en het niet door het stellen van voorwaarden, als bedoeld in artikel 12 van de Huisvestingsverordening, kan worden gediend.
Volgens die paragraaf, onder 2, is samenvoeging van woonruimte tot de huursubsidiegrens en de koopprijsgrens in beginsel niet toegestaan met uitzondering van de volgende situaties:
[…]
B. In geval van het creëren van woningen voor ouderen, gehandicapten of grotere gezinnen. De voor deze doelgroepen te realiseren woningen dienen te voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. Compensatie is hierbij in beginsel vereist vanaf 100 m².
[…].
Volgens paragraaf 5.2, onder A, voor zover thans van belang, dient bij vergunningverlening voor het samenvoegen of onttrekken van woningen, waarbij dient te worden gecompenseerd, indien reële compensatie niet tot de mogelijkheden behoort, compensatiegeld te worden betaald.
Volgens die paragraaf, onder B, wordt compensatie niet gevraagd in die gevallen die uit de regelgeving van de wet voortvloeien en voorts indien:
a. het betreft (on)zelfstandige woonruimte bij samenvoeging tot 100 m² ten behoeve van het creëren van woningen voor ouderen, gehandicapten en grotere gezinnen;
b. in het kader van het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting in de samen te voegen woningen ten minste € 22.689,- exclusief BTW wordt geïnvesteerd of ten minste € 11.344,- exclusief BTW in zelfwerkzaamheid of in het geval van een voor- en achterwoning ten minste de helft van voormelde bedragen. Voormelde investeringsbedragen dienen naar het oordeel van het dagelijks bestuur betrekking te hebben op de samenvoeging. De bewijslast ligt bij de aanvrager.
Volgens paragraaf 6 handelt het dagelijks bestuur overeenkomstig de door de stadsdeelraad vast te stellen beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 28 juni 2007 ten grondslag gelegd dat de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de samenvoeging is gewijzigd, zodat in beginsel compensatie vereist is. Voorts heeft [appellant] niet aangetoond dat het in paragraaf 5.2, onder B, onderdeel b, van de Beleidsnota vermelde bedrag in het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting is geïnvesteerd in de samengevoegde woningen, zodat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken op de compensatieplicht.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door de samenvoeging woonruimte verloren is gegaan, aangezien de woning [locatie 1] een sociale huurwoning was, terwijl na de samenvoeging een gehandicaptenwoning is ontstaan. Voorts heeft het dagelijks bestuur zich volgens haar terecht op het standpunt gesteld dat de in paragraaf 5.2, onder B, onderdeel b, van de Beleidsnota opgenomen uitzondering op de compensatieplicht zich in dit geval niet voordoet. Uit de door [appellant] overgelegde stukken omtrent gedane investeringen is niet af te leiden dat in de samengevoegde woningen ten minste € 22.689,- is geïnvesteerd ten behoeve van de samenvoeging.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat volgens de Beleidsnota een compensatieplicht niet reeds bestaat, indien door de samenvoeging de samenstelling van de woonruimtevoorraad wordt gewijzigd, maar slechts indien zich daardoor verlies van woonruimte voordoet.
2.4.1. Niet meer in geschil is dat de woning [locatie 1] een sociale huurwoning was. Nu dat na de samenvoeging niet meer het geval is, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de samenstelling van de woonruimtevoorraad is gewijzigd.
2.4.2. Het dagelijks bestuur heeft voorts het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad in dit geval groter geacht dan het met de samenvoeging gediende belang. Onder die omstandigheden wordt een samenvoegingsvergunning volgens paragraaf 3, onder 1, van de Beleidsnota slechts verleend, indien het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door het stellen van voorwaarden kan worden gediend. Nu bij de samenvoeging een woning voor gehandicapten is gecreëerd, is samenvoeging volgens paragraaf 3, onder 2, onderdeel B, van de Beleidsnota aanvaardbaar, maar is in beginsel compensatie vereist. Volgens de Beleidsnota is derhalve compensatie niet slechts vereist, indien zich door samenvoeging verlies van woonruimte voordoet, maar reeds indien de samenstelling van de woonruimtevoorraad daardoor wordt gewijzigd.
Dat in de 'Verklarende woordenlijst' in de Beleidsnota bij de uitleg van de term compensatie niet is vermeld dat die is vereist bij samenvoeging van woonruimte, doet daaraan niet af, nu uit de Beleidsnota volgt dat compensatie ook in geval van samenvoeging als voorwaarde aan vergunningverlening wordt verbonden.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich de in paragraaf 5.2, onder B, onderdeel b, van de Beleidsnota opgenomen uitzondering op de compensatieplicht niet voordoet. Nu niet duidelijk is, wat moet worden begrepen onder het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting, heeft hij met het aantonen van de in het pand geïnvesteerde bedragen voldaan aan de bewijslast die volgens die passage op hem rust, aldus [appellant]. Gelet op de hoogte van het totaalbedrag van de investeringskosten van € 807.851,-, moest worden aangenomen dat ten minste het vereiste bedrag van € 22.689,- in het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting is geïnvesteerd. Verder moeten de kosten van energiebesparing, die van het aanbrengen van luxe goederen en die van het geschikt maken van de woning voor invaliden, welke tezamen € 208.055,- bedragen, worden gerekend tot kosten die in het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting zijn, aldus [appellant].
2.5.1. In de gestelde omstandigheid dat de betekenis van de in de Beleidsnota opgenomen term 'kwalitatieve belang van de volkshuisvesting' onvoldoende duidelijk is, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de in artikel 12, onder b, van de Huisvestingsverordening geregelde bevoegdheid tot het verbinden van de voorwaarde van financiële compensatie aan een vergunning niet mocht uitoefenen.
Het heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat de term 'kwalitatieve belang van de volkshuisvesting' ziet op zaken die niet reeds uit anderen hoofde vereist zijn, maar als extra luxe kunnen worden beschouwd. Nu paragraaf 5.2, onder B, onderdeel b, van de Beleidsnota een uitzondering op de compensatieplicht bevat, was het aan [appellant] om aan het dagelijks bestuur duidelijk te maken, welke investeringen het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting dienen. Wijzen op het totale bedrag dat is geïnvesteerd heeft het dagelijks bestuur niet toereikend hoeven achten, nu daaruit niet valt op te maken, in hoeverre die investeringen betrekking hebben op de samengevoegde panden en evenmin, in hoeverre die uit anderen hoofde waren vereist. Voorts heeft de rechtbank [appellant] terecht evenmin gevolgd in zijn betoog dat het dagelijks bestuur de investeringen voor het geschikt maken van de woning voor gebruik door gehandicapten ten onrechte niet als investeringen in het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting heeft aangemerkt. Het heeft onweersproken gesteld dat deze investeringen vereist waren om op grond van paragraaf 3, onder 2, onderdeel B, van de Beleidsnota voor verlening van een samenvoegingsvergunning in aanmerking te kunnen komen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur door [appellant] onvoldoende gespecificeerd mocht achten, welke investeringen in het kwalitatieve belang van de volkshuisvesting zijn gedaan. De in hoger beroep overgelegde overzichten geven geen grond voor een ander oordeel, nu onvoldoende duidelijk is, waarop de onderscheiden posten betrekking hebben en in hoeverre die posten vereiste zaken, dan wel extra luxe betreffen.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in paragraaf 5.2, onder B, onderdeel b, van de Beleidsnota opgenomen uitzondering zich hier niet voordoet.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
312-640.