ECLI:NL:RVS:2011:BQ5923

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006140/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een manege in Purmerend en de beoordeling van geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] voor het veranderen van een manege gelegen aan de [locatie] te Purmerend. De vergunning is verleend op 4 mei 2010 en ter inzage gelegd op 18 mei 2010. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in brieven van 21 juli 2010 en 17 februari 2011. De zaak is behandeld op zitting op 29 maart 2011, waar [appellant] en het college vertegenwoordigd waren, evenals [belanghebbende]. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing is op deze zaak, aangezien de vergunning is verleend voor de inwerkingtreding van deze wet. De Afdeling heeft de beroepsgronden van [appellant] beoordeeld, waaronder de geluidvoorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. [appellant] betoogde dat deze voorschriften ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid de geluidgrenswaarden heeft kunnen vaststellen en dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Wet milieubeheer. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201006140/1/M2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Purmerend,
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de [manege] gelegen aan de [locatie] te Purmerend. Dit besluit is op 18 mei 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 21 juli 2010 en 17 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant], het college en [belanghebbende] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2011, waar [appellant], van wie [appellant A] in persoon en bijgestaan door mr. A. Barada, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door L.J.P. Rog, ing. R. van Vliet en mr. S.Y. den Dopper, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door ir. J.A. Huizer, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2011. De beroepsgrond inzake de strijdigheid met het bestemmingsplan van het houden van een winkel binnen de inrichting en de beroepsgrond dat de bij het deskundigenbericht gevoegde plantekening niet conform de aanvraag is zijn niet eerder aangevoerd en kunnen daarom niet worden aangemerkt als een nadere stukken als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het eerst in een zo laat stadium van de procedure aanvoeren van nieuwe gronden acht de Afdeling in strijd met eisen van een goede procesorde. Nu voorts niet is gebleken dat [appellant] deze niet in een eerder stadium van de procedure naar voren heeft kunnen brengen, laat de Afdeling de in de brief van 17 februari 2011 neergelegde nieuwe gronden buiten beschouwing.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] betoogt dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften ontoereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Hij voert aan dat de aan de vergunning verbonden grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode ten onrechte hoger is dan de richtwaarde die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) wordt aanbevolen voor een landelijk gebied, nu de woonomgeving als zodanig moet worden getypeerd. Het college had volgens hem onderzoek moeten verrichten naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daarnaast betoogt [appellant] dat ten onrechte niet is voorzien in maatregelen en voorzieningen om de geluidbelasting vanwege de inrichting verder te beperken.
2.4.1. In voorschrift 7.1 van de vergunning is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, in de representatieve bedrijfssituatie en bij binnenevenementen ter plaatse van de gevel van woningen niet meer bedragen dan:
- 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.4.2. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Purmerend- bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode, voor een 'rustige woonwijk, weinig verkeer' gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een 'woonwijk in de stad' worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen.
Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.4.3. Het college heeft de omgeving van de inrichting getypeerd als 'rustige woonwijk, weinig verkeer' en heeft bij het vaststellen van de in voorschrift 7.1 gestelde grenswaarden beoogd aansluiting te zoeken bij daarbij behorende richtwaarden.
2.4.4. De inrichting is gelegen in een landelijk gebied aan de Westerweg. Aan de overzijde van de inrichting, aan de andere zijde van de Westerweg ligt de ecologische woonwijk 'De Goedemeent' die volgens het deskundigenbericht als een rustige woonomgeving met weinig verkeer kan worden getypeerd. De woning van [appellant] bevindt zich op een afstand van ongeveer 40 m van de inrichting en is gelegen in de voormelde woonwijk. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, komt de Afdeling het standpunt van het college, gezien het verhandelde ter zitting, in zoverre niet onjuist voor.
2.4.5. De woningen aan de Westerweg 36 en 38 zijn op een afstand van 70 en 200 m van de inrichting gelegen. De omgeving waarin deze woningen zijn gelegen kan volgens het deskundigenbericht worden getypeerd als een 'landelijke omgeving'. In zijn zienswijze over het deskundigenbericht stelt het college zich op het standpunt dat vanwege de ligging van de woningen aan de Westerweg aan een zogenaamde gebiedsontsluitingsweg die onder meer wordt gebruikt als doorgaande weg voor onder andere het verkeer van en naar de wijk Purmer-Zuid, de omgeving van de woningen in akoestisch opzicht vergelijkbaar is te achten met een 'rustige woonwijk, weinig verkeer'. De Afdeling komt het standpunt van het college, gezien het verhandelde ter zitting, eveneens in zoverre niet onjuist voor.
2.4.6. De in voorschrift 7.1 voorgeschreven grenswaarde voor de avondperiode overschrijdt de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarde van 40 dB(A) niet. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde grenswaarde voor de avondperiode niet aansluit bij de toepassing voor deze inrichting van de beste beschikbare technieken. Het college heeft dan ook in redelijkheid de desbetreffende in voorschrift 7.1 opgenomen grenswaarde kunnen stellen.
De beroepsgond faalt.
2.5. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte ontheffing heeft verleend om maximaal twaalf buitenevenementen uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.
2.5.1. In voorschrift 7.3 van de vergunning is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, bij buitenevenementen ter plaatse van de gevel van woningen niet meer bedragen dan:
- 41 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
In voorschrift 7.4 van de vergunning is bepaald dat onverminderd het gestelde in voorschrift 7.3 de maximale, invallende geluidniveaus voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, bij buitenevenementen, ter plaatse van de gevel van woningen niet meer bedragen dan:
- 70 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 57 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 7.5, voor zover hier van belang, mogen in de inrichting maximaal 12 buitenevenementen per jaar worden gehouden. De data waarop de buitenevenementen plaatsvinden, de aanvangs- en eindtijden en een omschrijving van de evenementen dienen te worden vastgelegd in een journaal. Dit journaal moet in de inrichting worden bewaard.
2.5.2. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat op grond van een afweging van belangen kan worden toegestaan dat maximaal twaalf keer per jaar activiteiten worden uitgevoerd die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal. Het gaat dan om bijzondere activiteiten, de zogenoemde incidentele bedrijfssituaties, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. De Handreiking vermeldt verder dat steeds moet worden nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt, bijvoorbeeld door het stellen van geluidgrenswaarden. Ook kan met deze zogenoemde 12 dagen-regeling ontheffing van de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie worden verleend en gelden daarbij de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde maxima niet.
2.5.3. Het college heeft de buitenevenementen gedurende maximaal twaalf keer per jaar aangemerkt als incidentele bedrijfssituaties, waarop de 12 dagen-regeling van toepassing is. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat deze activiteiten niet tot de representatieve bedrijfssituatie behoren en deze activiteiten voor de bedrijfsvoering van de inrichting noodzakelijk zijn. Voorts zijn verdere geluidreducerende maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk. Derhalve kon het college voor deze activiteiten in redelijkheid met toepassing van de 12 dagen-regeling ontheffing verlenen van de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte op basis van het van de aanvraag deel uitmakende geluidrapport van 31 oktober 2008 van Peutz BV, kenmerk FC 15860-1 (hierna: het geluidrapport), is uitgegaan van de omstandigheid dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In het geluidrapport is ten aanzien van de shovel, de veegmachine en de baksleper uitgegaan van kengetallen en metingen die elders zijn verricht. Ten onrechte zijn geen metingen verricht aan de eigen bronnen van de manege. Voorts is volgens [appellant] het in het rapport gestelde bronvermogen van 105 dB(A) voor een vrachtwagen te laag. Dit bronvermogen geldt volgens het geluidrapport voor middelzware vrachtwagens. Echter volgens de aanvraag mogen naast de kleine vrachtwagen waarover de inrichting gaat beschikken, ook vrachtwagens van derden de aangevraagde vervoersbeweging uitvoeren en daarvan is het niet realistisch om te verwachten dat deze zullen voldoen aan dit bronvermogen. Voorts is het bronvermogen van 85 dB(A) voor livemuziek in de kantine te laag, aldus [appellant].
2.6.1. Blijkens het geluidrapport zijn de berekeningen van de geluidhinder vanwege de inrichting gebaseerd op module A van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de handleiding) uit 1999. Volgens het deskundigenbericht zijn de berekeningen conform de handleiding uitgevoerd en zijn de gehanteerde bronvermogens van de shovel, veegmachine en de baksleper als representatief te kenmerken.
Ten aanzien van het bronvermogen voor muziek afkomstig uit de kantine blijkt uit het geluidrapport dat dit is berekend met gesloten deuren. Het college heeft gesteld dat dit een gebruikelijke waarde is voor het geluid van een café of bar met een jukebox, waarmee muziek afkomstig uit de kantine is te vergelijken. Volgens het deskundigenbericht is het gekozen bronvermogen van maximaal 85 dB(A) laag, maar representatief te achten omdat in de kantine, vanwege de rust voor de paarden, geen luide elektronisch versterkte muziek ten gehore zal worden gebracht.
[appellant] heeft in zijn zienswijze over het deskundigenbericht het vorenstaande op zichzelf niet weersproken. De Afdeling komt het deskundigenbericht in zoverre niet onjuist voor.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.6.2. Voor zover [appellant] aanvoert dat in werkelijkheid regelmatig derden met grote vrachtwagens met oplegger binnen de inrichting aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die door [belanghebbende] is ingediend. De aanvraag en het bijbehorende akoestische rapport zijn bepalend voor hetgeen het college vergunt. In het bij de aanvraag behorende geluidrapport is bij de berekeningen van de geluidbelasting vanwege de inrichting uitgegaan van een bronvermogen van 105 dB(A) voor een middelzware vrachtwagen. De stelling van [appellant], die erop neerkomt dat de aangevraagde situatie niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie, maakt niet dat niet van de aangevraagde situatie moet worden uitgegaan.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat voorschrift 7.14 van de vergunning leidt tot de omstandigheid dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Het voorschrift maakt het mogelijk dat de deuren tijdens livemuziek geopend mogen worden. Dit terwijl in het bij de aanvraag behorende rapport van het uitgevoerde akoestisch onderzoek van gesloten deuren is uitgegaan, aldus [appellant].
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het onwaarschijnlijk is dat de deur van de kantine naar het terras door een continue stroom van in- en uitlopende bezoekers tijdens een livemuziekevenement geopend blijft, ook omdat dat de deur zelfsluitend is.
2.7.2. Ingevolge voorschrift 7.14 moeten wanneer in het gebouw muziek of versterkt stemgeluid ten gehore wordt gebracht, of de shovel of andere gemotoriseerde werktuigen worden gebruikt, ramen en deuren van de kantine en de binnenbak zijn gesloten. Deuren mogen dan slechts worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van dieren, personen of goederen. De deuren in de buitengevel van de kantine moeten zelfsluitend zijn.
2.7.3. In dit geluidrapport is uitgegaan van een bronvermogen in de kantine van maximaal 85 dB(A) dat, zoals in 2.6.1 is weergegeven, voldoende representatief moet worden geacht, en is er gerekend met een situatie waarin de deuren gesloten zijn. Uit het geluidrapport volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan worden voldaan, zodat het college terecht heeft gesteld dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Dat het niet is uit te sluiten dat de deur naar het terras tijdens een livemuziekevenement geopend blijft, en daardoor niet aan voorschrift 7.14 kan worden voldaan, is een kwestie van handhaving.
De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant] betoogt dat ten onrechte een controlevoorschrift in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden ontbreekt.
2.8.1. Artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, zoals bedoeld onder a en b van het vierde lid.
Ingevolge het zesde lid van dat artikel kunnen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onder a en b, aan een vergunning worden verbonden.
2.8.2. Het betreft hier geen gpbv-installatie, zodat geen verplichting bestaat om voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning te verbinden. Op grond van artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer is het college wel bevoegd dat te doen.
Gelet op het in voorschrift 7.6 van de milieuvergunning van 15 januari 2002 opgenomen meetvoorschrift, waarin is bepaald - samengevat weergegeven - dat de geluidcontroles, de geluidberekeningen en de beoordeling van geluidmetingen overeenkomstig de Handleiding dienen te geschieden, is door middel van geluidmetingen op eenvoudige wijze na te gaan of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Het is volgens het college dan ook niet nodig om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer te stellen. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van een controlevoorschrift.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
375-685.