201004558/1/R2, 201005156/1/R2 en 201005280/1/R2
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het Productschap Vis, gevestigd te Rijswijk, en anderen (hierna: in enkelvoud: het Productschap Vis),
2. de vereniging "Koninklijk Nederlands Watersport Verbond" (hierna: het Watersportverbond), gevestigd te Amsterdam,
3. de vereniging "Wadvaarders, Vereniging voor Vrij en Verantwoord Varen op de Wadden" (hierna: de Wadvaarders), gevestigd te Lettelbert, gemeente Leek,
appellanten,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie)
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2009, kenmerk DRZ/09/3383/BS/HG, heeft de minister ingevolge artikel 20 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) de beperking in toegankelijkheid van enkele gebiedsdelen gelegen binnen de Natura 2000-gebieden "Waddenzee", "Noordzeekustzone" en "Duinen Ameland" gewijzigd en/of uitgebreid.
Bij besluit van 19 april 2010 heeft de minister de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben het Productschap Vis bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, het Watersportverbond bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2010, en de Wadvaarders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2010, beroep ingesteld. Het Watersportverbond heeft de gronden van haar beroep aangevuld bij brief van 23 juni 2010. De Wadvaarders hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 29 juni 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Wadvaarders hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 15 april 2011, waar het Productschap Vis, vertegenwoordigd door drs. C.M. Seip-Markesteijn en B. Rodenburg-Geertsema, de Wadvaarders, vertegenwoordigd door, J. Asselbergs en F. Arons, het Watersportverbond, vertegenwoordigd door J.W. de Koning en J. du Bois-Minholts en de minister, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van richtlijn 79/409/EEG en richtlijn 92/43/EEG.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten, na overleg met de eigenaars, gebruikers en andere belanghebbenden, voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheerplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstellingen wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze.
Ingevolge artikel 19a, vierde lid, wordt bij de noodzakelijke maatregelen, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, rekening gehouden met vereisten op economische, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, kan de minister de toegang tot een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van deze wet, beperken voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van natuurwaarden.
Ingevolge artikel 20, derde lid, is het verboden om in strijd met de beperkingen die ingevolge het eerste en tweede lid zijn opgelegd, zich te bevinden in een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 of gedeelten daarvan.
Het beroep van het Productschap Vis
2.2. Het Productschap Vis betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat alleen kan worden opgekomen tegen de wijzigingen in het toegangsbeperkingsbesluit. Volgens het Productschap Vis wordt haar hiermee ten onrechte het recht ontnomen om bezwaar en beroep in te stellen tegen het oorspronkelijke besluit van 20 juli 2006 en de daarbij behorende wijzigingen en aanvullingen, voor zover dit betrekking heeft op de gebiedsdelen Simonszand, Noorderhaaks, het Mosselgaatje, Blauwe Balg, Het Rif en Boschplaat en Koffieboonenplaat.
2.2.1. De minister wijst erop dat bij besluit van 20 juli 2006 alle beperkt toegankelijke gebiedsdelen in het Waddengebied zijn vastgesteld. De minister stelt dat het niet nodig is om deze jaarlijks opnieuw vast te stellen, omdat zowel de locatie van rust- en zoogplaatsen van zeehonden als de broedgebieden van vogels redelijk stabiel zijn. Vanwege de natuurlijke dynamiek van het Waddengebied is het volgens de minister wel noodzakelijk dat kleine wijzigingen in met name de begrenzing van de gesloten gebiedsdelen als gevolg van het verschuiven van geulen en droogvallende platen worden vastgesteld.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr.
200909612/1/R2strekt een besluit als het onderhavige uitsluitend tot wijziging en/of uitbreiding van de beperking in toegankelijkheid van enkele reeds bij besluit van 20 juli 2006 ingevolge artikel 20 van de Nbw 1998 voor onbepaalde tijd aangewezen gebiedsdelen. De minister heeft daarna voor de jaren 2007, 2008 en 2009 een wijziging van het voorgaande toegangsbeperkingsbesluit vastgesteld. Het oorspronkelijke besluit van 20 juli 2006 en de daarop volgende wijzigingsbesluiten van 2007, 2008 en 2009 zijn rechtens onaantastbaar geworden. Dit betekent dat thans in beginsel slechts de wijzigingen ten opzichte van de voorgaande besluiten rechtens in geschil zijn.
Hieraan voegt de Afdeling toe dat dit slechts anders is, indien feiten en omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit uit 2006 en de daarop volgende wijzigingsbesluiten naar voren worden gebracht en deze nieuwe feiten en omstandigheden voor de minister aanleiding hadden moeten zijn voornoemde besluiten op onderdelen te wijzigen. Het Productschap Vis heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht. Het betoog faalt derhalve.
2.3. Het Productschap Vis betoogt dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 19a, vierde lid, van de Nbw 1998.
2.3.1. De minister stelt zich op het standpunt dat artikel 19a, vierde lid, van de Nbw 1998 niet van toepassing is op een besluit als bedoeld in artikel 20 van de Nbw 1998.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij voornoemde uitspraak van 24 november 2010 ziet artikel 19a, vierde lid, gelet op de bewoordingen van deze bepaling, uitsluitend op de te nemen noodzakelijke maatregelen in het kader van het vaststellen van een beheerplan als bedoeld in artikel 19a, eerste lid. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat artikel 19a, vierde lid, niet van toepassing is op het bestreden besluit.
2.4. Het Productschap Vis betoogt voorts dat aan het toegangsbeperkingsbesluit onvoldoende onderzoek ten grondslag is gelegd. Daarnaast is de restrictie van de visserijactiviteiten volgens het Productschap Vis disproportioneel en niet noodzakelijk.
2.4.1. De minister stelt zich op het standpunt dat het toegangsbeperkingsbesluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en dat ten behoeve van het besluit voldoende kennis omtrent de relevante feiten is verzameld. De minister heeft in dit verband uiteengezet dat inspectieschepen van de Waddenunit en de betrokken terreinbeherende instanties mutaties inbrengen, welke vervolgens op noodzakelijkheid worden gewogen.
2.4.2. Blijkens het bestreden besluit wordt gelet op de dynamiek van de Waddenzee door de minister jaarlijks nagegaan in hoeverre de verschillende beperkt toegankelijke deelgebieden nog voldoen aan het doel voor afsluiting. Aan het toegangsbeperkingsbesluit zijn onder meer de onderzoeken "Actuele vogelwaarden in een aantal specifieke gebieden in de Waddenzee ten behoeve van wijzigingsbesluiten artikel 20 gebieden Natuurbeschermingswet" van Sovon van mei 2009 (hierna: het rapport van Sovon) en "Overzicht van de zeehondengegevens ten bate van de evaluatie van de art. 20 gebieden in de Nederlandse Waddenzee" van Imares uit 2009 (hierna: het rapport van Imares) ten grondslag gelegd. Daarnaast is de zogenoemde expertgroep, waarvan naast deskundigen van het ministerie eveneens externe deskundigen deel uitmaken, geraadpleegd. Mede op basis van het advies van de expertgroep heeft de minister geconcludeerd dat de natuurlijke dynamiek van het Waddengebied in dit geval vereist dat begrenzing van de bestaande artikel 20-gebieden Simonszand, Jacobsbruggen, Groene strand Ameland, Rottumerplaat, Boschwad-Schild, Sparregat-Hornsbornzand en Oostpunt Schiermonnikoog dient te worden aangepast. Daarnaast wordt de toegang tot het deelgebied Den Oever Leidam beperkt en wordt de toegangsbeperking voor Kornwerderzand opgeheven. Het Productschap Vis heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde duurzame visserij op voorhand geen beletsel vormt voor de bescherming van de ecologische belangen die de minister nastreeft met de wijziging/ en of uitbreiding van de beperking in de toegankelijkheid van de betrokken gebiedsdelen. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het onderhavige toegangsbeperkingsbesluit grotendeels ziet op relatief beperkte wijzigingen ten opzichte van het besluit van juli 2006, ziet de Afdeling in hetgeen het Productschap Vis heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister de noodzaak voor de bescherming van de natuurwaarden in het Waddengebied onvoldoende heeft onderbouwd.
2.5. Het Productschap Vis betoogt tot slot dat een adequate schadevergoedingsregeling ten onrechte ontbreekt.
2.5.1. De Afdeling overweegt dienaangaande dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, een regeling bevat voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 20 maakt deel uit van dit hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het onderhavige besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat.
De beroepen van het Watersportverbond en de Wadvaarders
2.6. De Wadvaarders betogen dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe voeren zij aan dat de minister de in de leidraad aanwijzing artikel 20 Nbw Waddengebied 2009 (hierna: de leidraad) opgenomen beslistermijnen niet heeft nageleefd. Voorts is de termijn waarbinnen tegen het conceptbesluit een zienswijze naar voren kon worden gebracht in strijd met de leidraad verkort tot negen dagen. Daarnaast wijzen de Wadvaarders erop dat het startdocument onvoldoende informatie bevat omtrent de ecologische criteria en de maatschappelijke belangen ter plaatse.
2.6.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat rekening is gehouden met de totstandkomingsprocedure zoals opgenomen in de leidraad. Volgens de minister is voor het indienen van zienswijzen een termijn van negen dagen gehanteerd, omdat betrokkenen in dit geval al eerder in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen naar voren te brengen.
2.6.2. De voorprocedure voor de toepassing van artikel 20 van de Nbw 1998 zoals beschreven in de leidraad vangt aan met het verzenden van een startdocument met voorgestelde wijzigingen vanuit het ministerie van LNV naar de zogenoemde klankbordgroep. Volgens de leidraad is het startdocument gebaseerd op waarnemingen en bevindingen in het veld en bevat het document informatie over zowel de ecologische als de ingeschatte relevante maatschappelijke belangen ter plaatse. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het startdocument niet overeenkomstig de leidraad is opgesteld.
In de leidraad is voorts een proceskalender opgenomen waarin staat aangegeven wanneer bepaalde handelingen ter voorbereiding van het besluit door de minister zullen worden uitgevoerd. De termijnen die in de leidraad zijn opgenomen zijn echter geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Overschrijding van deze termijnen betekent dan ook niet dat het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de termijn voor het indienen van zienswijzen te verkorten tot negen dagen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat betrokkenen hierdoor niet in hun belangen zijn geschaad, omdat zij in de voorprocedure de gelegenheid hebben gehad hun standpunten kenbaar te maken. Zowel de Wadvaarders als het Watersportverbond hebben een zienswijze naar voren gebracht. Daarnaast hebben zij de mogelijkheid gehad bezwaar en beroep in te stellen.
2.7. Het Watersportverbond en de Wadvaarders voeren tevens aan dat de leden van de expertgroep onvoldoende deskundig en objectief zijn, omdat zij lid zijn van belanghebbende organisaties. Het advies van de expertgroep had volgens hen niet bij de belangenafweging mogen worden betrokken. In dit verband voeren de Wadvaarders aan dat niet is gebleken dat de expertgroep is uitgegaan van het in de leidraad opgenomen ecologische toetsingskader.
2.7.1. In de leidraad is opgenomen dat voorstellen tot wijziging van een toegangsbeperkingsbesluit worden voorgelegd aan de expertgroep. De expertgroep bestaat uit een aantal deskundigen die uit oogpunt van wetenschap en maatschappelijk belang advies uitbrengen aan de minister, zo staat in de leidraad vermeld. Deskundigen van bijvoorbeeld de LNV Waddenunit, terreinbeherende instanties, ecologische deskundigen van LNV, onderzoekers en wetenschappers maken deel uit van de expertgroep. Op grond van de leidraad wordt de expertgroep voor een bepaalde periode benoemd. De samenstelling verschilt afhankelijk van de inhoud van het desbetreffende besluit waarover wordt geadviseerd. De minister heeft uiteengezet dat door deskundigen met verschillende achtergronden en met kennis van het gebied te raadplegen, wordt getracht tot een evenwichtig advies te komen. De enkele omstandigheid dat leden van de expertgroep zijn betrokken bij belanghebbende organisaties geeft naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de expertgroep als geheel onvoldoende deskundig en objectief zou zijn. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de minister het advies van de expertgroep niet bij de besluitvorming had mogen betrekken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Wadvaarders niet nader hebben geconcretiseerd ten aanzien van welke aspecten de expertgroep volgens hen niet is uitgegaan van het ecologische toetsingskader.
2.8. Het Watersportverbond en de Wadvaarders kunnen zich niet verenigen met de uitbreiding van de toegangsbeperking voor het deelgebied Simonszand. Zij betogen dat deze uitbreiding niet noodzakelijk is, omdat ter plaatse slechts incidenteel verstoringen van vogelsoorten zijn geconstateerd. Volgens het Watersportverbond nemen de vogelsoorten waarvoor het gebied van belang is daarnaast in aantal toe, zodat beperking van de toegang tot het gebied niet noodzakelijk is. Daarnaast is Simonszand volgens het Watersportverbond van groot belang voor kajakkers, omdat dit de enige mogelijke rustplek in de omgeving is. Met deze belangen is onvoldoende rekening gehouden. De Wadvaarders betogen in dit verband dat onvoldoende duidelijk is waarop de minister heeft gebaseerd dat Simonszand als hoogwatervluchtplaats fungeert en waarom verdergaande sluiting van het gebied noodzakelijk is. Niet is gebleken dat aan de criteria uit de leidraad is getoetst, zo betogen de Wadvaarders.
De beperking van de toegankelijkheid van het deelgebied Simonszand ten behoeve van de zeehonden is volgens het Watersportverbond en de Wadvaarders voorts in strijd met de leidraad, omdat voldoende zeehonden in de Waddenzee aanwezig zijn voor een levensvatbare populatie.
2.8.1. De minister heeft uiteengezet dat aanvullende bescherming ter plaatse van het deelgebied Simonszand noodzakelijk is. Het gebied is van groot belang ten behoeve van zeehonden en fungeert daarnaast als hoogwatervluchtplaats voor verschillende vogelsoorten. Om aantasting van de natuurwaarden door verstoring te voorkomen is daarom de begrenzing en de periode van sluiting van het gebied gewijzigd.
2.8.2. Ingevolge artikel 4 van de toegangsbeperkingsbesluit is ten behoeve van de bescherming van een aantal vogelsoorten voor een groter deel van het Simonszand de toegang beperkt. Deze beperking geldt het hele jaar van drie uur voor tot drie uur na het hoogwater.
In de leidraad is een aantal ecologische criteria opgenomen waar de minister rekening mee houdt bij de beoordeling of een deelgebied al dan niet dient te worden afgesloten. De trend en de aantallen van de vogelsoorten in het Waddengebied, de functie van het desbetreffende deelgebied en de instandhoudingsdoelstelling van de soorten dienen volgen de leidraad bij deze beoordeling te worden betrokken.
In de uiteenzetting van de minister van 19 oktober 2009 (hierna: de uiteenzetting) staat vermeld dat het Simonszand bestaat uit twee afzonderlijke platen, het Simonszand en het Simonsrif. Door de natuurlijke dynamiek zijn deze platen de afgelopen jaren lager komen te liggen. Hierdoor is het gedeelte van de platen dat bij vloed droog blijft liggen afgenomen. Het belang van het gebied als hoogwatervluchtplaats is hierdoor toegenomen. Volgens het rapport van Sovon overtijen ter plaatse van het gebied grote aantallen steltlopers. Het gebied is met name van belang voor de kanoet, de bonte strandloper, de drieteenstrandloper en de zilverplevier. Uit het besluit tot aanwijzing van de Waddenzee volgt dat het Waddengebied voor deze vogelsoorten is aangewezen en dat voor deze soorten een behouddoelstelling is opgenomen. Volgens het bestreden besluit wordt het gebied Simonszand regelmatig verstoord door recreanten. Er is door de vogelwacht grote verstoring van vogels geconstateerd, zodat de sluiting van een groter gedeelte van het gebied Simonszand noodzakelijk is om aan de behouddoelstelling te kunnen voldoen, zo staat in het bestreden besluit vermeld. Ter zitting heeft de minister in dit verband uiteengezet dat alle ecologische criteria die in de leidraad zijn opgenomen bij de beoordeling zijn betrokken. In dit geval heeft de minister, gelet op de grote aantallen vogels ter plaatse en de functie van Simonszand als hoogwatervluchtplaats, van doorslaggevende betekenis geacht bij de beslissing de toegang tot dit deelgebied verder te beperken. In hetgeen het Watersportverbond en de Wadvaarders hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot uitbreiding van de toegangsbeperking voor Simonszand ten behoeve van de bescherming van deze vogelsoorten heeft kunnen besluiten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Watersportverbond, gelet op de relatief beperkte omvang van het gebied Simonszand en de omstandigheid dat niet het gehele gebied is gesloten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belangen van recreanten dusdanig worden geschaad dat hieraan een groter gewicht diende te worden toegekend dan aan de natuurwaarden die zijn gediend bij de beperkte toegang van het gebied.
2.8.3. Ten aanzien van het betoog van het Watersportverbond dat de wijziging van de begrenzing van het deelgebied Simonszand dat ten behoeve van de zeehonden is gesloten in strijd is met de leidraad overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat in het Waddengebied sprake is van een levensvatbare populatie gewone zeehonden. Anders dan het Watersportverbond kennelijk veronderstelt, is in de leidraad niet bepaald dat indien sprake is van een levensvatbare populatie zeehonden de begrenzing van bestaande afgesloten gebiedsdelen voor de gewone zeehond niet kan worden gewijzigd, maar alleen dat de noodzaak ontbreekt om voor de gewone zeehond nieuwe gebiedsdelen af te sluiten.
In de voorgaande besluiten was reeds een toegangsbeperking voor het gebiedsdeel Simonszand, dat ten behoeve van zeehonden is gesloten, voor dezelfde periode -15 maart tot 1 september- opgenomen. In het onderhavige besluit is de begrenzing van dit gebiedsdeel gewijzigd. Ten gevolge van de natuurlijke dynamiek is het gebied aan de oostzijde iets uitgebreid en aan de noordzijde wat verkleind. Het onderhavige besluit ziet derhalve niet op de afsluiting van een nieuw gebiedsdeel voor de bescherming van de gewone zeehond, maar op relatief beperkte wijzigingen in de begrenzing van een bestaand gebiedsdeel. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit in zoverre afwijkt van de leidraad.
2.9. Het Watersportverbond en de Wadvaarders betogen voorts dat de toegang tot het gebied Jacobsbruggen ten onrechte niet in zijn geheel is opgeheven. Gelet op de grote aantallen zeehonden is de bescherming niet langer noodzakelijk, aldus het Watersportverbond. Voorts blijkt niet dat het maatschappelijk belang van veilig nautisch verkeer bij de besluitvorming is betrokken. Het gebied is weliswaar verkleind, maar de hoek aan de westkant van het gebied is hetzelfde gebleven, hetgeen gevaarlijke situaties oplevert voor zeilers die moeten kruisen. Daarnaast wijzen de Wadvaarders erop dat vanuit de watersportsector zelf een erecode is ontwikkeld waarin gedragsregels zijn opgenomen om verstoring van dieren door recreatie te voorkomen.
2.10. De minister heeft uiteengezet dat het gebied met het onderhavige besluit is verkleind. Indien het gebied waarvoor de toegang is beperkt nog verder wordt verkleind zal dit volgens de minister veel verstoring van zeehonden tot gevolg hebben.
2.10.1. Het deelgebied Jacobsbruggen was in de voorgaande besluiten vanwege het belang voor de zeehond reeds gesloten van 15 mei tot
1 september. In het toegangsbeperkingsbesluit staat vermeld dat is gebleken dat het noordwestelijke deel van het gebied niet langer van bijzondere betekenis is voor zeehonden. Gelet hierop is de noordwestelijke grens van het gebied gewijzigd, zodat het deelgebied waarvoor de toegang is beperkt kleiner is geworden. Voor het overige is het deelgebied ongewijzigd gebleven.
Zoals reeds overwogen onder 2.2.2 zijn in deze procedure in beginsel uitsluitend de wijzigingen ten opzichte van de voorgaande besluiten in geschil. Dit is slechts anders indien feiten en omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit uit 2006 en de daarop volgende wijzigingsbesluiten naar voren worden gebracht en deze nieuwe feiten en omstandigheden voor de minister aanleiding hadden moeten zijn voornoemde besluiten op onderdelen te wijzigen. De hoek ten westen van het deelgebied, waar het Watersportverbond en de Wadvaarders op wijzen, is in het onderhavige besluit ongewijzigd gebleven. Het Watersportverbond en de Wadvaarders hebben geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat het besluit op dit punt ten onrechte niet is gewijzigd. Voor zover de Wadvaarders wijzen op de erecode overweegt de Afdeling dat de door de watersportsector zelf opgestelde erecode, wat daar ook van zij, niet afdoet aan de bevoegdheid van de minister op grond van artikel 20 van de Nbw 1998 de toegang tot een aangewezen gebied te beperken indien dit noodzakelijk is voor de bescherming van de natuurwaarden.
2.11. Het Watersportverbond en de Wadvaarders betogen tot slot dat de begrenzing van de deelgebieden de Richel, Brakzandstergat, Rif Rondom Rottum, Oostpunt Schiermonnikoog, Boschwald-Schild, Horsbornzand en Oude zuid Meep ten onrechte niet in het onderhavige besluit zijn gewijzigd.
2.11.1. Zoals reeds overwogen onder 2.2.2. strekt het bestreden besluit uitsluitend tot wijziging en/of uitbreiding van de beperking in toegankelijkheid van enkele reeds bij besluit van 20 juli 2006 ingevolge artikel 20 van de Nbw 1998 voor onbepaalde tijd aangewezen gebiedsdelen. Dit betekent dat thans in beginsel uitsluitend de wijziging en/of uitbreiding van de beperking van de toegankelijkheid van de gebiedsdelen ten opzichte van de voorgaande besluiten rechtens in geschil zijn. Dit is slechts anders indien feiten en omstandigheden van na het rechtens onaantastbaar worden van het oorspronkelijke besluit uit 2006 en de daarop volgende wijzigingsbesluiten naar voren worden gebracht en deze nieuwe feiten en omstandigheden voor de minister aanleiding hadden moeten zijn voornoemde besluiten op onderdelen te wijzigen. Het Watersportverbond en de Wadvaarders hebben dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden niet naar voren gebracht. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de begrenzing van voornoemde deelgebieden niet ongewijzigd kon laten.
2.11.2. In hetgeen het Productschap Vis, het Watersportverbond en de Wadvaarders hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister hun bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. Th .C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Brand
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011