201008560/1/H2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Meerssen,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juli 2010 in zaak nr. 09/2292 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluiten van 17 februari 2009 heeft de raad aanvragen van [appellante] om toevoegingen afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op 27 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2011, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. R.H.M.C. Libotte, advocaat te Maastricht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
2.2. [appellante] is als bewindvoerder werkzaam geweest bij de Stichting Financiële & Maatschappelijke Dienstverlening. De stichting is bij rechterlijke uitspraak van 25 februari 2009 in staat van faillissement verklaard. [appellante] heeft verzocht om toekenning van vergoedingen voor door haar verrichte werkzaamheden als bewindvoerder in 2007. De aanvragen om toevoegingen hebben betrekking op het instellen van hoger beroep tegen beschikkingen van de kantonrechter op die verzoeken.
2.3. De raad heeft de toevoegingen geweigerd, omdat de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb bedoelde uitzonderingen niet van toepassing zijn. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.4. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat het rechtsbelang waarop de aanvragen om toevoeging betrekking hebben, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Zij voert daartoe aan dat - samengevat weergegeven - zij in dienst was van de stichting en zij in haar hoedanigheid van werknemer tegen derden moet procederen om de vergoeding waarop zij vanwege door haar verrichte werkzaamheden als bewindvoerder recht heeft, te krijgen. Dit blijkt volgens haar ook uit het feit dat zij over de vergoeding geen winst- of omzetbelasting moet betalen, maar inkomstenbelasting.
2.4.1. Het betoog faalt. Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 14 mei 2009 blijkt dat [appellante] voorzitter en enig bestuurder was van de stichting. Uit de bedrijfsomschrijving in het uittreksel blijkt dat de stichting zich onder meer bezighield met bewindvoering. Gelet daarop, alsmede in aanmerking genomen dat het doel van de procedures waarvoor toevoegingen zijn aangevraagd het verkrijgen van een vergoeding voor de door haar verrichte werkzaamheden als bewindvoerder is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het rechtsbelang waarop de aanvragen om toevoeging betrekking hebben de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Dat [appellante] over de vergoeding inkomstenbelasting moet betalen doet, wat daar verder ook van zij, niet aan af. Evenmin doet daaraan af dat, naar [appellante] ter zitting uiteengezet heeft, uit een vonnis van de rechtbank Roermond van 19 januari 2011 blijkt dat zij, achteraf bezien, ten onrechte is ontslagen als bewindvoerder. In dat verband wijst zij er op dat als gevolg van dat ontslag de stichting in een faillissement terecht is gekomen en op haarzelf de schuldsanering van toepassing verklaard, waardoor zij volgens richtlijnen van de rechtbank Maastricht de komende tien jaar niet meer kan worden benoemd als bewindvoerder. Wat hiervan verder ook zij, het belang om in de toekomst weer als bewindvoerder te kunnen worden benoemd, is niet het rechtsbelang waarop de aanvragen om toevoeging betrekking hebben en vormt derhalve geen grond voor het oordeel dat het rechtsbelang waarop de aanvragen om toevoeging betrekking hebben niet de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft.
2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitzonderingen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1 en 2, van de Wrb niet van toepassing zijn. Zij voert daartoe aan dat het resultaat van de rechtsbijstand van invloed is op de voortzetting van het beroep.
2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep of bedrijf in de vorm van een stichting, derhalve een rechtspersoon, wordt gevoerd, zodat de uitzondering, bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1, van de Wrb reeds daarom niet van toepassing is. De uitzondering, bedoeld in die aanhef en onder e, sub 2 is evenmin van toepassing, aangezien [appellante] blijkens de zich in het dossier bevindende beschikking van de rechtbank Maastricht van 31 oktober 2008 heeft verzocht om toekenning van bewindvoerdersvergoedingen. De hoger beroepen voor het instellen waarvan de toevoegingen zijn aangevraagd, richten zich tegen de afwijzingen van die verzoeken. Hieruit volgt dat [appellante] in eerste aanleg niet als verweerder in de procedures betrokken is geweest.
2.6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft overwogen dat haar beroep op een hardheidsclausule niet slaagt, reeds omdat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb, dwingend voorschrijft dat in het geval het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, behoudens de daar genoemde zich hier niet voordoende uitzonderingen, geen rechtsbijstand wordt verleend. Evenmin slaagt een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid nu het hier geen beleidsregel maar een wettelijk voorschrift betreft.
2.7. Het betoog van [appellante] dat in dit geval een onredelijk onderscheid wordt gemaakt met andere on- en minvermogenden nu de Wrb als doel heeft alle on- en minvermogenden een gelijke aanspraak op rechtsbijstand te verschaffen faalt, reeds omdat uit artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb het tegendeel blijkt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011