ECLI:NL:RVS:2011:BQ5888

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010625/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor biologisch opfokbedrijf leghennen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal op 20 september 2010 geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een biologisch opfokbedrijf voor leghennen, gelegen aan de [locatie] te Waarde. De weigering was gebaseerd op strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied". [Appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de vergunning ten onrechte was geweigerd en dat zijn bedrijf als een "grondgebonden veehouderij" moest worden aangemerkt. Hij voerde aan dat de agrarische grond als productiemiddel werd gebruikt en dat de leghennen in overeenstemming met de geldende regelgeving toegang hadden tot buitenruimte.

De Raad van State heeft de zaak op 25 mei 2011 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd, maar ook dat deze kan worden geweigerd indien de verlening strijd met het bestemmingsplan zou opleveren. De Afdeling concludeerde dat het biologisch leghennenopfokbedrijf niet als een "grondgebonden bedrijf" kon worden aangemerkt, omdat de opfokleghennen hun voedsel niet nagenoeg geheel van de agrarische grond bij het bedrijf verzamelden. Hierdoor was de inrichting in strijd met het bestemmingsplan, dat alleen grondgebonden bedrijven toestaat.

De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het college terecht had besloten de vergunning te weigeren. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor agrarische bedrijven om te voldoen aan bestemmingsplannen en de voorwaarden voor vergunningverlening onder de Wet milieubeheer.

Uitspraak

201010625/1/M2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een biologisch opfokbedrijf voor leghennen, gelegen aan de [locatie] te Waarde.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Zwier, advocaat te Breda, en
M. van Belzen en B.G.J. Lobée, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] heeft vergunning gevraagd voor het houden van 44.800 leghennen in opfok in een biologische pluimveestal met een overdekte en een niet-overdekte uitloopruimte. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied".
2.3. [appellant] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte met toepassing van artikel 8.10, derde lid, heeft geweigerd. Hij betwist dat de oprichting van het biologisch leghennenopfokbedrijf in strijd is met het bestemmingsplan. Hij stelt dat het biologisch leghennenopfokbedrijf moet worden aangemerkt als een "grondgebonden veehouderij" als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften. Hij voert hiertoe aan dat uit de aard van het biologisch bedrijf voortvloeit dat de agrarische grond als productiemiddel wordt gebruikt. Een bedrijf mag volgens hem op grond van Verordening (EG) nr. 889/2008 alleen biologisch heten, en kan alleen voor Skal-certificering in aanmerking komen, als de agrarische grond als productiemiddel wordt gebruikt. Het biologisch leghennenopfokbedrijf is dus "grondgebonden" in de zin van het bestemmingsplan, aldus [appellant].
Verder voert hij aan dat het in de planvoorschriften opgenomen criterium "nagenoeg dagelijks en gedurende een groot gedeelte van het jaar buiten lopen" van de definitie van "weidegang" onverbindend zou moeten worden verklaard, omdat dit criterium de vestiging van veehouderijen onmogelijk maakt. Voor zover dit criterium niet onverbindend wordt verklaard, voert hij aan dat aan de definitie van "weidegang" wordt voldaan, omdat de leghennen in overeenstemming met de voornoemde Verordening een derde van hun leven toegang hebben tot een open luchtruimte, en omdat een deel van de voerbehoefte door de leghennen buiten wordt verzameld doordat ze gras eten. Ter onderbouwing van dit laatste standpunt verwijst hij naar een advies van het Louis Bolk Instituut over het belang van buitenuitloop voor opfokhennen. Het biologisch leghennenopfokbedrijf is dus een "veehouderij" in de zin van het bestemmingsplan, aldus [appellant].
2.3.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.3.2. Het perceel waar [appellant] de inrichting blijkens de aanvraag wil oprichten is gezien de plankaart bij het bestemmingsplan "Buitengebied" aangewezen voor "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)", bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en
niet-grondgebonden agrarische bedrijven als neventak.
Ingevolge artikel 1, onder 22, sub a en onder 7, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, wordt onder "grondgebonden bedrijf" verstaan, een bedrijf dat (nagenoeg) geheel afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel en waar (nagenoeg) geheel gebruik wordt gemaakt van open grond of plat glas dan wel ander lichtdoorlatend materiaal, nader te onderscheiden in "grondgebonden veehouderij": het houden van melkvee en/of ander vee waarvoor in de bedrijfsvoering weidegang essentieel is.
Ingevolge artikel 1, onder 29A, wordt onder "weidegang" verstaan: het nagenoeg dagelijks en gedurende een groot deel gedeelte van het jaar buiten laten lopen van het vee, op een substantiële oppervlakte landbouwgrond, waarbij een deel van de voerbehoefte door de dieren buiten wordt verzameld en waarbij meer dan 50% van de betreffende landbouwgrond is begroeid.
Ingevolge artikel 1, onder 22, sub c en onder 1, voor zover hier van belang, wordt onder "niet-grondgebonden bedrijf" verstaan, een bedrijf dat (nagenoeg) niet afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel en waar (nagenoeg) geen gebruik wordt gemaakt van daglicht, nader te onderscheiden in "intensieve veehouderij": een niet aan de grond gebonden agrarisch bedrijf of bedrijfsonderdeel dat zich toelegt op het houden of mesten van melkvee en/of slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebieden zonder of nagenoeg zonder weidegang.
2.3.3. Het college stelt dat een bedrijf "grondgebonden" is als het voedsel voor de dieren afkomstig is van de agrarische grond bij het bedrijf, hetzij doordat de dieren buiten grazen en daar in hun voerbehoefte voorzien, hetzij doordat de dieren op stal staan en van het land afkomstige voedsel krijgen aangereikt in de stal. In dit geval is vergunning gevraagd voor een biologische stal waarbij de opfokleghennen vanuit het oogpunt van dierenwelzijn toegang hebben tot een open luchtruimte.
2.3.4. Vaststaat dat de opfokleghennen hun voedsel niet nagenoeg geheel van de agrarische grond bij het bedrijf verzamelen en dat hun voedsel ook niet van de agrarische grond bij het bedrijf afkomstig is. Dit betekent dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd geen "grondgebonden bedrijf" is in de zin van het bestemmingsplan. Er bestaat dan ook geen grond om de zinsnede "nagenoeg dagelijks en gedurende een groot gedeelte van het jaar buiten lopen" van artikel 1, onder 29A, van de planvoorschriften buiten toepassing te laten. Het college stelt terecht dat de inrichting moet worden moet worden aangemerkt als een "niet-grondgebonden bedrijf". Een "niet-grondgebonden bedrijf" of "intensieve veehouderij" is uitsluitend als neventak toegestaan. Het gaat in dit geval om een zelfstandig bedrijf. Het college heeft dus terecht geconcludeerd dat de oprichting van het biologisch leghennenopfokbedrijf in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied". In hetgeen [appellant] aanvoert over de Verordening (EG) nr. 889/2008, de Skal-certificering en het advies van het Louis Bolk Instituut, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
2.3.5. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar wel bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Het college heeft ter zitting bevestigd niet voornemens te zijn om medewerking te verlenen aan planologische besluitvorming die ertoe strekt de oprichting van het biologisch leghennenopfokbedrijf alsnog mogelijk te maken. Gezien de strijd met het bestemmingsplan en nu het college niet voornemens is om over te gaan tot wijziging of vrijstelling van het bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot weigering gebruik heeft kunnen maken.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
262-584.