201008278/1/R2.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amersfoort,
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het uitwerkingsplan "De Wieken-Vinkenhoef, uitwerkingsplan fase 4" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.E. Eissens-Eigenhuis, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 5, derde lid, onder g, van de planregels steunt niet op een bij het college naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Het plan vormt een uitwerking van het op 29 oktober 2002 goedgekeurde bestemmingsplan "De Wieken-Vinkenhoef", waarin, voor zover hier relevant, de bestemming "Gemengde doeleinden (uit te werken ex artikel 11 WRO)" is toegekend aan onder meer het perceel ten westen van de [locatie].
2.3. [appellant] voert allereerst als procedureel bezwaar aan dat zijn zienswijze pas na negen maanden is behandeld door het college.
De termijn voor het nemen van een besluit over het plan na de terinzagelegging van het ontwerpplan, zoals neergelegd in artikel 3.9a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn, wat daar ook van zij, kan de rechtmatigheid van het plan niet raken.
2.4. [appellant] komt niet op tegen de gewijzigde vaststelling van het plan, maar betoogt dat het college ten onrechte zijn zienswijze niet inhoudelijk heeft behandeld en niet gegrond heeft verklaard. Voorts betoogt hij dat op het perceel ten westen van de [locatie] ten onrechte geen bestemming rust. Hij stelt tevens dat de kadastrale ondergrond van zijn perceel gelegen aan de [locatie] niet juist is weergegeven en dat in de plantoelichting niets is opgenomen over zijn eigen perceel en het naastgelegen perceel.
2.5. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat hij opkomt tegen de motivering van de gewijzigde vaststelling van het plan. Hij richt zich niet tegen de gewijzigde vaststelling op zich, waarbij het plandeel ten westen van zijn perceel uit het plan is gelaten opdat dit plandeel nader bezien kan worden. Dit laatste heeft [appellant] ook met zijn zienswijze beoogd. Gelet hierop kan het beroep tot niets leiden. Of het college zijn zienswijze gegrond had moeten verklaren of deze niet inhoudelijk behoefde te behandelen, doet hieraan niet af.
Voor zover [appellant] bezwaren heeft met betrekking tot zijn eigen perceel, wat daar ook van zij, overweegt de Afdeling dat dit perceel geen onderdeel uitmaakt van het plan.
Overigens heeft het college ter zitting verklaard dat een nieuw bestemmingsplan zal worden vastgesteld dat onder meer ziet op het perceel ten westen van de [locatie]. In het kader van de vaststelling van dat bestemmingsplan kan [appellant] zijn belangen naar voren brengen.
2.6. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 5, derde lid, onder g, van de planregels, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Wijers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011