ECLI:NL:RVS:2011:BQ5876

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010470/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bedrijfsparkeervergunningen aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen om twee bedrijfsvergunningen voor het parkeren van motorvoertuigen te verlenen. De aanvraag werd afgewezen op 19 augustus 2009, waarna het college op 12 februari 2010 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank Arnhem bevestigde op 28 september 2010 deze beslissing, waarop [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 april 2011, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en een advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar van de gemeente Nijmegen. De kern van het geschil betrof de vraag of [appellant] recht had op de gevraagde bedrijfsparkeervergunningen, gezien het aantal beschikbare parkeerplaatsen op eigen terrein en de regels van de Parkeerverordening 2007 en het Uitwerkingsbesluit Parkeren 2010.

De rechtbank had overwogen dat [appellant] in beginsel recht had op drie vergunningen, maar dat de vier eigen parkeervoorzieningen in mindering moesten worden gebracht. De Raad van State bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat het college terecht had geweigerd om de vergunningen te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat [appellant] niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op het gebruik van de parkeerplaatsen na wijziging van het beleid.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

201010470/1/H3.
Datum uitspraak: 25 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 september 2010 in zaak nr. 10/1097 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om twee bedrijfsvergunningen voor het parkeren van motorvoertuigen (hierna: bedrijfsparkeervergunningen) afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 december 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.H.M. Essink, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door J.J. van Gelderen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Parkeerverordening 2007 geschiedt regulering van het gebruik van parkeerplaatsen op basis van of krachtens deze verordening door middel van:
a. parkeervergunningen zoals bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de vigerende Verordening parkeerbelastingen
b. het in werking stellen van parkeerapparatuur.
Ingevolge artikel 3 kan het college op een schriftelijke aanvraag een parkeervergunning verlenen.
Ingevolge artikel 4 kan het college nadere voorschriften en/of beperkingen vaststellen met betrekking tot:
a. het maximaal aantal uit te geven parkeervergunningen per vergunninggebied;
b. het verlenen, het intrekken en het ontzeggen van vergunningen;
c. de locatie(s) waar de vergunning geldig is;
d. het gebruik van de vergunningen;
e. de geldigheidsduur van een parkeervergunning.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitwerkingsbesluit Parkeren 2010 (hierna: het Uitwerkingsbesluit) bedraagt het maximale aantal bedrijfsparkeervergunningen dat aan een bedrijf kan worden verleend voor een adres of vestiging buiten de singels één vergunning en vervolgens één vergunning per vijf arbeidsplaatsen.
Ingevolge het derde lid wordt, indien het bedrijf beschikt, zou kunnen beschikken of had kunnen beschikken over een eigen parkeervoorziening, dit aantal eigen parkeervoorzieningen in mindering gebracht op het aantal vergunningen waarop een bedrijf ten behoeve van het desbetreffende adres conform het tweede lid aanspraak zou kunnen maken.
2.2. Het college heeft in de in bezwaar gehandhaafde weigering gesteld dat [appellant], gelet op het aantal van elf arbeidsplaatsen, in beginsel in aanmerking komt voor drie bedrijfsparkeervergunningen. Verder heeft het college gesteld dat [appellant] op het aanvraagformulier heeft vermeld over vier parkeervoorzieningen op eigen terrein te beschikken. Nu deze eigen parkeervoorzieningen op de te verlenen bedrijfsparkeervergunningen in mindering moeten worden gebracht, kan aan [appellant] geen bedrijfsparkeervergunning worden verleend, aldus het college. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat enkele parkeerplaatsen aan de Ubbergseweg en de Oude Ubbergseweg speciaal voor [appellant] zijn aangelegd. Nu aan het gewijzigde parkeerbeleid zorgvuldig onderzoek naar de parkeerdruk ten grondslag ligt, dient zorgvuldig met de criteria van het Uitwerkingsbesluit te worden omgegaan en zijn de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om daarvan af te wijken, aldus het college.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college de bedrijfsparkeervergunningen terecht heeft geweigerd, nu [appellant] de beschikking zou kunnen hebben over vier eigen parkeervoorzieningen en er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college, in afwijking van het Uitwerkingsbesluit, bedrijfsparkeervergunningen had moeten verlenen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zou kunnen beschikken over vier eigen parkeervoorzieningen. Volgens haar is dit aantal op onjuiste wijze vastgesteld. Verder betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college er aan voorbij is gegaan dat zich ter plaatse van het pand van [appellant] een bijzondere situatie voordoet, nu aldaar omstreeks 1990 ten behoeve van haar enkele parkeervakken zijn aangelegd. Verder voert zij aan dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de parkeerruimte, die zij jarenlang heeft gebruikt, mocht blijven gebruiken. Daarnaast voert zij aan dat aan de Oude Ubbergseweg parkeerplaatsen exclusief voor haar zouden kunnen worden bestemd.
2.4.1. Thans is niet in geschil dat [appellant] ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Uitwerkingsbesluit in beginsel in aanmerking komt voor drie bedrijfsparkeervergunningen.
2.4.2. Op het aanvraagformulier voor de bedrijfsparkeervergunningen heeft [appellant] bij "Aantal parkeerplaatsen op eigen terrein" het getal vier ingevuld. Dat bij het desbetreffende onderdeel van het aanvraagformulier niet is vermeld dat het aantal eigen parkeervoorzieningen ingevolge artikel 9, derde lid, van het Uitwerkingsbesluit in mindering wordt gebracht op het aantal te verlenen bedrijfsparkeervergunningen, maakt niet dat deze informatie op onzorgvuldige wijze is verzameld en dat het college deze informatie niet aan de besluiten ten grondslag had mogen leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat [appellant] de ruimte van de vier door haar opgegeven parkeerplaatsen ook voor andere doeleinden dan parkeren wil gebruiken, niet maakt dat zij niet zou kunnen beschikken over vier eigen parkeervoorzieningen. De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met het derde lid, van het Uitwerkingsbesluit vanwege de vier eigen parkeervoorzieningen geen aanspraak kan maken op bedrijfsparkeervergunningen.
2.4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat zowel de rechtbank als het college zijn voorbij gegaan aan haar stelling dat ter plaatse van haar pand omstreeks 1990 enkele parkeerplaatsen zijn aangelegd, mist dit betoog feitelijke grondslag. Het college heeft zich hierover in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat deze parkeerplaatsen zijn aangelegd op de openbare weg en dat niet is gebleken dat de parkeerplaatsen exclusief voor [appellant] zijn bestemd. Uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde stukken, waaronder een "Inspraakverslag Integrale Visie Ooyse Schependom / 't Meertje" van 12 januari 1990, kan worden opgemaakt dat de desbetreffende parkeerplaatsen mede op verzoek van [appellant] en van enkele andere aan de Oude Ubbergseweg en de Ubbergseweg gelegen bedrijven zijn aangelegd dan wel gehandhaafd. Ook met deze stukken heeft [appellant] echter niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende parkeerplaatsen exclusief voor haar waren bestemd. De Afdeling is reeds daarom met de rechtbank van oordeel dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan aan [appellant] toch bedrijfsparkeervergunningen hadden moeten worden verleend.
Aan het feit dat [appellant] jarenlang enkele parkeerplaatsen heeft kunnen gebruiken, kon zij niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat zij deze parkeerplaatsen, ook na een wijziging van het parkeerbeleid, mocht blijven gebruiken. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
2.4.4. Hetgeen [appellant] aanvoert omtrent de door haar aangedragen suggestie om enkele parkeerplaatsen aan de Oude Ubbergseweg, gelet op het beperkte gebruik van die parkeerplaatsen, exclusief voor haar te bestemmen, maakt het voorgaande niet anders. Het college is rechtens niet gehouden om die suggestie te verwezenlijken. Voorts heeft de rechtbank reeds terecht overwogen dat periodiek onderzoek naar de bezettingsgraad van parkeerplaatsen voor het college aanleiding kan zijn om het maximum aantal uit te geven vergunningen bij te stellen en daartoe de Parkeerverordening en de in het Uitwerkingsbesluit neergelegde criteria voor de toewijzing van bedrijfsparkeervergunningen aan te passen.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011
187-640.