201012016/1/V1.
Datum uitspraak: 17 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2010 in zaak nr. 09/23692 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
de minister van Justitie (lees: de minister voor Immigratie en Asiel).
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 29 juni 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2010, verzonden op 16 november 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem gevoerde beleid inzake de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, gegeven de term "in beginsel", ruimte biedt om afhankelijk van het concrete geval nader te beoordelen of een vreemdeling aan de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets voldoet, ook indien de desbetreffende vreemdeling zich minder dan tien jaar in de situatie bevindt dat hem geen verblijfstitel wordt verleend maar hij evenmin wordt uitgezet, en dat de minister in zijn besluit en ter zitting ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aan het duurzaamheidsvereiste voldoet. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling al zeven jaar in een uitzichtloze situatie verkeert, dat de minister een zodanige situatie, zoals in het beleid onderstreept, zo enigszins mogelijk wenst te voorkomen en deze door de minister wordt gezien als een uitzonderlijke humanitaire situatie, dat de vreemdeling last heeft van diverse niet te verwaarlozen medische klachten en dat de vreemdeling geen ondersteuning heeft van enig familielid.
Ter toelichting op de grief voert de minister - samengevat weergegeven - aan dat de term "duurzaam" in het in onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vervatte beleid aldus dient te worden begrepen dat de desbetreffende vreemdeling in ieder geval reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft in de situatie dat hij om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te voorkomen niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste asielaanvraag. Nu de vreemdeling op 21 augustus 2003 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, is in het besluit van 29 juni 2009 terecht het standpunt ingenomen dat reeds op voorhand duidelijk is dat de vreemdeling niet voldoet aan het duurzaamheidsvereiste, aldus de minister.
2.2.1. Weliswaar vermeldt de door de rechtbank genoemde brief van de minister en staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 9 juni 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 160, blz. 5) dat het gezien de ernst van de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag redelijk is om bij de invulling van de in de Afdelingsjurisprudentie genoemde term "een groot aantal jaren" in beginsel uit te gaan van een termijn van ten minste tien jaren, doch het door de minister ten tijde van belang in dezen gevoerde beleid is vervat in het op 21 november 2008 aan de Vc 2000 toegevoegde onderdeel C4/3.11.3.4 dat, gelet op het daarin ontbreken van de woorden "in beginsel", niet de door de rechtbank bedoelde ruimte biedt.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal, nu de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep tegen het besluit van 29 juni 2009 alsnog ongegrond worden verklaard.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 november 2010 in zaak nr. 09/23692;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011
210.
Verzonden: 17 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,