ECLI:NL:RVS:2011:BQ5562

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102956/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring van een vreemdeling zonder identiteitspapier en vaste woon- of verblijfplaats

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de maatregel van bewaring van een vreemdeling die geen identiteitspapier bezit en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De vreemdeling is op 26 januari 2011 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank heeft op 8 maart 2011 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarna de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 17 mei 2011 geoordeeld dat de vreemdeling onder de werkingssfeer van de richtlijn valt en dat de minister niet kan volstaan met een algemene toelichting op de omstandigheden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de minister bij de beoordeling van de maatregel van bewaring rekening moet houden met de specifieke omstandigheden van de vreemdeling en dat de enkele omstandigheid van het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats niet voldoende is om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat het ontbreken van een identiteitspapier aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat dit in samenhang met andere omstandigheden moet worden bezien. De Raad van State heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201102956/1/V3.
Datum uitspraak: 17 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 maart 2011 in zaak nr. 11/5993 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de minister daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden, gelet op het bepaalde in richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn), geen grond geven voor het oordeel dat hij zijn verwijdering ontwijkt of belemmert.
2.2.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Verder is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 – voor zover nodig – richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verder is hierin overwogen dat de minister bij omstandigheden zoals die in dit geval aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet kan volstaan met de enkele vermelding van de weergegeven omstandigheden en het daaraan verbinden van door hem als algemeen geldend beschouwde conclusies.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2011 in zaak nr. 201101086/1/V3, www.raadvanstate.nl) dient bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister – ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins – ten aanzien van deze omstandigheden heeft gegeven en – in samenhang daarmee – met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
Ter zitting van de rechtbank heeft de minister toegelicht dat de vreemdeling, doordat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats, onvoldoende traceerbaar is, waardoor hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt en belemmert. De rechtbank is de minister hierin gevolgd. Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat deze door de minister gegeven toelichting algemeen van aard en derhalve onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat de vreemdeling – enkel en alleen vanwege het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats – de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Het vorenstaande betekent niet dat deze omstandigheid niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, doch slechts dat deze – bij gebreke van een op de vreemdeling toegespitste toelichting – alleen in samenhang met andere omstandigheden tot het oordeel kan leiden dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Voor wat betreft het ontbreken van een identiteitspapier heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat deze omstandigheid aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, nu de vreemdeling weliswaar stelt dat zijn paspoort in Italië is gestolen, maar hiervan geen bewijs – zoals een bewijs van aangifte – heeft overgelegd. Daarbij komt dat de vreemdeling wisselende verklaringen heeft afgelegd over het moment en de wijze waarop hij zijn paspoort is kwijtgeraakt. In het licht van deze omstandigheden kan het ontbreken van een identiteitsdocument aan de vreemdeling worden toegerekend en biedt deze omstandigheid, in samenhang met het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, voldoende grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Grief 1 faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011
480.
Verzonden: 17 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser