ECLI:NL:RVS:2011:BQ5551
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- H. Troostwijk
- C.J. Borman
- E. de Groot
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf voor vreemdeling van Filippijnse nationaliteit
In deze zaak gaat het om een vreemdeling van Filippijnse nationaliteit die op 26 oktober 1988 een aanvraag heeft ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De aanvraag werd aanvankelijk op 13 juli 1990 afgewezen. De vreemdeling heeft sindsdien verschillende juridische stappen ondernomen, waaronder een verzoek om herziening van de afwijzing, dat in 1995 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd vernietigd. In 1996 werd de aanvraag opnieuw afgewezen, en deze beslissing werd in 1997 door de Rechtseenheidskamer van de rechtbank 's Gravenhage bevestigd. De REK oordeelde dat de vreemdeling niet onder artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag valt en dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag. De REK stelde ook dat artikel 3 van het EVRM hem beschermt tegen uitzetting naar zijn land van herkomst.
De vreemdeling heeft in hoger beroep betoogd dat hij, ondanks dat hij niet voldoet aan de specifieke criteria van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), toch recht heeft op een vergunning tot verblijf. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vreemdeling niet onder de strekking van de Regeling valt, omdat zijn situatie wezenlijk verschilt van die van de groep vreemdelingen waarvoor de Regeling is bedoeld. De Raad van State bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de minister van Justitie op redelijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling geen recht heeft op een verblijfsvergunning, gezien de eerdere uitspraken en de huidige situatie.