ECLI:NL:RVS:2011:BQ5550

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004889/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling met dreigbrief van Al-Qaida

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had een dreigbrief ontvangen van Al-Qaida, wat leidde tot zijn aanvraag voor bescherming. De staatssecretaris van Justitie had in zijn besluit van 12 oktober 2009 gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen bescherming kon krijgen van de Iraakse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de vreemdeling in aanmerking kwam voor bescherming, omdat hij in de negatieve aandacht van Al-Qaida stond.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling niet had gewacht op de bescherming die hem door de Iraakse autoriteiten was geboden, zoals een bevel tot arrestatie van de bedreigers en observatie van zijn winkel. De minister had terecht gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de Iraakse autoriteiten hem geen effectieve bescherming konden bieden. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de minister in het gelijk werd gesteld.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om aan te tonen dat hij geen bescherming kan krijgen en dat de individuele omstandigheden van de vreemdeling in samenhang met de algemene situatie in het land van herkomst moeten worden beoordeeld. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat de situatie in Irak zodanig was verslechterd dat hij niet veilig kon terugkeren.

Uitspraak

201004889/1/V2.
Datum uitspraak: 16 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 21 april 2010 in zaak nr. 09/41131 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2011, waar de minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. J.P. Lamfers-van den Bos, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. R.L. Braakman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De minister klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het feit dat de vreemdeling een dreigbrief heeft ontvangen, los van de aanleiding voor die brief, blijkt dat hij in de negatieve aandacht staat van Al-Qaida en hij derhalve bij terugkeer naar Kirkuk een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat de minister zich, gelet op de informatie in het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010 (hierna: het ambtsbericht), niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij daartegen daadwerkelijk bescherming kan krijgen van de Iraakse autoriteiten. Aldus heeft de rechtbank, volgens de minister, miskend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen hulp en bescherming van de autoriteiten zou kunnen krijgen. De vreemdeling heeft in de besluitvormingsfase een brief van de veiligheidsdienst van Kirkuk van 12 februari 2009 alsmede een brief van de rechtbank in Kirkuk van 19 februari 2009 overgelegd, waaruit blijkt dat er van de zijde van de Iraakse autoriteiten concrete stappen zijn ondernomen om hem te beschermen. Desondanks is hij op 20 februari 2009 direct uit Irak vertrokken. In het besluit van 12 oktober 2009 is, gelet hierop, voldoende gemotiveerd dat bescherming in Irak aanwezig moet worden geacht, aldus de minister.
2.2.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 oktober 2009 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de enkele verwijzing naar de algemene situatie in Irak niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval door de autoriteiten geen bescherming wordt geboden. Dit wordt volgens de staatssecretaris versterkt door de omstandigheid dat uit de door hem overgelegde documenten van 12 februari 2009 en 19 februari 2009 volgt dat er wel degelijk enige vorm van bescherming is geboden in de vorm van het bevel tot arrestatie van de terroristen en observatie van de winkel van de vreemdeling. De vreemdeling heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat deze bescherming onvoldoende is, aldus de staatssecretaris.
Ter zitting in hoger beroep heeft de minister nader toegelicht dat uit paragraaf C4/2.2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat het in eerste instantie aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat effectieve bescherming niet kan worden geboden, maar dat afhankelijk van de individuele situatie van de vreemdeling en de algehele situatie in het land van herkomst de bewijslast naar de minister kan verschuiven. De bewijslastverdeling wordt derhalve bepaald door de individuele omstandigheden van de vreemdeling, mede bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In het onderhavige geval heeft de veiligheidsdienst aangegeven de vreemdeling te ondersteunen en heeft de rechtbank bevolen de terroristen te arresteren en de politie opdracht gegeven de winkel van de vreemdeling te observeren. Er zijn derhalve concrete stappen ondernomen van de zijde van de autoriteiten. Dat de vreemdeling de situatie niet heeft afgewacht, dient in deze omstandigheden voor zijn rekening en risico te komen. Volgens de minister is voorts van belang dat de vreemdeling heeft verklaard via zijn broer over connecties bij de Koerdische veiligheidsdienst te beschikken. Deze veiligheidsdienst heeft al eerder op verzoek ingegrepen, maar de vreemdeling heeft ondanks de mogelijkheid daartoe geen bescherming gevraagd aan deze dienst. Een goede verklaring voor dit nalaten is door hem niet gegeven. Verder acht de minister van belang dat niet duidelijk is wat de daadwerkelijke identiteit van de bedreigers is en welk gewicht aan de dreiging dient te worden gehangen. Ondanks de algemene informatie in het ambtsbericht maken de specifieke omstandigheden van het geval derhalve dat het voor de vreemdeling mogelijk is om de bescherming van de autoriteiten in te roepen en is de vreemdeling er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de Iraakse autoriteiten hem geen effectieve bescherming kunnen bieden, aldus de minister.
2.2.2. In het ambtsbericht is in paragraaf 2.3, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
<small>""Ook in deze verslagperiode hebben de Iraakse veiligheidsorganisaties, ondersteund door de MNF-I, hun offensief tegen Al-Qaida in Irak en andere terroristische groeperingen in Nineveh en Diyala voortgezet. Zij zijn echter in het gehele noorden van Centraal-Irak nog altijd niet in staat voldoende bescherming te bieden aan burgers. Functionarissen en rekruten van de Iraakse veiligheidsorganisaties, alsmede van de MNF-I, zijn bovendien zelf doelwit van geweld."</small>
2.2.3. Voormelde algemene informatie uit het ambtsbericht laat onverlet dat door de vreemdeling vanwege de aan hem gerichte bedreiging bescherming is gezocht bij de Iraakse autoriteiten en dat hem ook bescherming is geboden in de vorm van een bevel tot arrestatie van de bedreigers en een opdracht aan de politie in Kirkuk om zijn winkel te observeren. Nu de vreemdeling de actie van de politie in Kirkuk niet heeft afgewacht en, zonder gebruik te maken van de volgens zijn verklaring bestaande connecties van zijn broer bij de Koerdische veiligheidsdienst, Irak de volgende dag direct heeft verlaten, is door hem niet aannemelijk gemaakt dat de Iraakse autoriteiten hem geen effectieve bescherming konden bieden. Daarbij is tevens van belang dat, zoals de minister heeft aangevoerd, niet duidelijk is van welk onderdeel van Al-Qaida de bedreiging afkomstig was en welk gewicht van de dreiging uitging. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.3. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft kunnen volstaan met de motivering dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in Irak in het algemeen en in Kirkuk in het bijzonder de uitzonderlijke situatie voordoet, omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), nu de vreemdeling niet louter vanwege zijn aanwezigheid in Kirkuk maar vanwege het feit dat hij in de bijzondere aandacht van Al-Qaida staat in aanmerking kan komen voor bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Aldus heeft de rechtbank, volgens de minister, miskend dat deze beoordeling valt binnen de individuele toetsing in het kader van artikel 3 van het EVRM en niet binnen de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Die beoordeling heeft volgens de minister reeds plaatsgevonden in het besluit van 12 oktober 2009, zodat van een motiveringsgebrek geen sprake is.
2.3.1. Door te overwegen dat de staatssecretaris heeft miskend dat de vreemdeling niet louter vanwege zijn aanwezigheid in Kirkuk, maar ook vanwege het feit dat hij in de bijzondere aandacht van Al-Qaida staat, in aanmerking kan komen voor bescherming op de voet van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat - zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2, www.raadvanstate.nl - persoonlijke omstandigheden of individuele risicofactoren in dat kader betekenis missen. Artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beoogt immers uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied - derhalve ongeacht individuele omstandigheden - een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in het arrest van 20 januari 2009 in zaak nr. 32621/06, F.H. tegen Zweden (JV 2009/74) geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter wegens hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, blijkt niet dat sinds het arrest van het EHRM een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Kirkuk heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van de totstandkoming van voormeld besluit tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De rechtbank heeft onder die omstandigheden in het door de vreemdeling aangevoerde ten onrechte aanleiding gezien het standpunt van de staatssecretaris, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich ten tijde van belang in de provincie Kirkuk de situatie voordeed, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, en hij op die grond niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ontoereikend gemotiveerd te achten. Deze grief slaagt eveneens.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 oktober 2009 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 april 2010 in zaak nr. 09/41131;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011
563.
Verzonden: 16 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser