ECLI:NL:RVS:2011:BQ4960

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007940/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning en legalisatie van aanbouw in Chaam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam ongegrond werd verklaard. Het college had [appellant] gelast om een in afwijking van de bouwvergunning gebouwde uitbouw van 1,50 meter aan zijn woning te verwijderen. De uitspraak van de rechtbank was gebaseerd op de vaststelling dat de aanbouw niet kon worden aangemerkt als een bouwvergunningvrij bouwwerk, zoals [appellant] betoogde. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanbouw niet voldeed aan de voorwaarden voor bouwvergunningvrij bouwen, omdat deze niet was gebouwd aan de oorspronkelijke achtergevel van de woning. De Raad bevestigde dat de handhaving van de bouwvergunning gerechtvaardigd was, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de Woningwet. Het college had terecht opgetreden, omdat de aanbouw in strijd was met de bouwvergunning en er geen concreet zicht op legalisatie bestond. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201007940/1/H1.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Chaam, gemeente Alphen-Chaam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juli 2010 in zaak nr. 09/4469 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de in afwijking van de bouwvergunning gebouwde uitbouw van 1,50 m aan zijn woning op het perceel [locatie], te Chaam (hierna: het perceel), voor 1 april 2009 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 februari 2009 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten. Bij dit besluit is de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2010.
Bij uitspraak van 7 juli 2010, verzonden op 8 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar [appellant], vergezeld door A.J.M. [appellant] en bijgestaan door ing. A.W.L. de Bont, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.P.J. Raaijmakers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onderdeel c, is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, onderdeel a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb), voor zover thans van belang, wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan het volgende kenmerk:
1° gebouwd aan:
a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen.
2.2. De handhaving heeft betrekking op een aanbouw van 1,50 m diep aan de achterzijde van de woning op het perceel (hierna: de aanbouw). De aanbouw is niet voorzien in de bij het besluit van 24 mei 2006 verleende bouwvergunning voor de uitbreiding van de woning. [appellant] heeft dan ook in afwijking van die bouwvergunning gebouwd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanbouw moet worden aangemerkt als bouwvergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Bblb. Hij voert daartoe aan dat ten onrechte niet is onderzocht of sprake is van uitbreiding van het hoofdgebouw. Volgens [appellant] staat de omstandigheid dat hij de aanbouw heeft gebouwd aan een reeds aangebouwd gedeelte, er niet aan in de weg dat hij niettemin heeft gebouwd aan de "oorspronkelijke achtergevel" als bedoeld in eerdergenoemd artikel van het Bblb. Volgens hem volgt uit de wet en de jurisprudentie niet dat een op basis van een later verleende bouwvergunning gerealiseerde achtergevel, niet kan worden aangemerkt als de oorspronkelijke achtergevel.
2.3.1. De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de aanbouw niet kan worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet.
Onder "oorspronkelijke achtergevel" als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, sub 1°, onder a, van het Bblb, moet worden verstaan de achtergevel zoals deze van oorsprong is gebouwd op basis van de bouwvergunning voor de woning die op 7 oktober 1992 is verleend en die aanwezig was voorafgaand aan de uitbreiding van de woning op basis van de bouwvergunning van 24 mei 2006. Voor deze uitleg wordt steun gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bblb (Stb. 2002, 410) waarin op pagina 26 ten aanzien van het begrip "oorspronkelijke achter- of zijgevel" in artikel 2 het volgende is vermeld: "Voor de beoordeling van de feitelijke situatie moet worden uitgegaan van de situatie zoals die oorspronkelijk (ten tijde van de oplevering van het hoofdgebouw) was. Dat zal veelal bepaald kunnen worden aan de hand van de bouwvergunning die toentertijd voor de bouw van dat gebouw is afgegeven".
Gelet hierop kan, anders dan [appellant] stelt, de achterzijde van de aanbouw waarvoor bij besluit van 24 mei 2006 bouwvergunning is verleend, niet worden aangemerkt als de "oorspronkelijke achtergevel" als bedoeld in eerdergenoemd artikellid. Voor de aanbouw was derhalve een bouwvergunning vereist.
Het betoog faalt.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de aanbouw concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij voert daartoe aan het college in het kader van mogelijke ontheffing van het bestemmingsplan voor de aanbouw, ten onrechte de op 23 juni 2009 door het college vastgestelde "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening" van toepassing heeft geacht. Hij stelt dat de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" moesten worden toegepast, nu die voor hem gunstiger zijn en legalisatie van de aanbouw op grond daarvan niet in redelijkheid kon worden geweigerd.
2.5.1. In artikel 4 van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" is vermeld dat burgemeester en wethouders buiten de bebouwde kom vrijstelling kunnen verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw onder de volgende voorwaarden:
Uitbreiding van een burgerwoning:
1. een uitbreiding van een woongebouw tot een bruto inhoud van maximaal 600 m³ is te allen tijde aanvaardbaar;
2. een uitbreiding mag alleen aan de oorspronkelijke zij- en/of achtergevel worden voorzien bij woongebouwen met een bruto-inhoud van meer dan 600 m³.
Uitbreiding van een bedrijfswoning:
de uitbreiding mag alleen aan de oorspronkelijke zij- en/of achtergevel worden voorzien bij woongebouwen met een bruto-inhoud van meer dan 750 m³.
In artikel 4, lid B, van de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening" is vermeld dat burgemeester en wethouders buiten de bebouwde kom vrijstelling kunnen verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw onder de volgende randvoorwaarden:
Uitbreiding van een burgerwoning:
een uitbreiding van een woongebouw tot een bruto-inhoud van maximaal 750 m³ is aanvaardbaar, waarbij een uitbreiding tevens onderdeel kan uitmaken van (vervangende) nieuwbouw van een woongebouw.
2.5.2. Niet in geschil is dat de woning van [appellant] bij de verlening van de bouwvergunning van 24 mei 2006 reeds 840 m³ groot was.
2.5.3. Het betoog faalt. Het college is niet bereid ontheffing te verlenen omdat het zich op het standpunt stelt dat de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening" daaraan in de weg staan. Het acht de verlening van ontheffing verder ongewenst omdat de woning al door middel van eerdere ontheffing en de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan maximaal is uitgebreid. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat de aanbouw in strijd is met de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening", omdat de woning een grotere inhoud heeft dan 750 m³ en deze beleidsregels legalisering van de aanbouw in dat geval niet mogelijk maken. Indien een legaliserende bouwaanvraag zou worden ingediend, dienen deze beleidsregels te worden toegepast. De door [appellant] ter zitting naar voren gebrachte alternatieve wijze waarop volgens hem, na intrekking van de bouwvergunning van 24 mei 2006, de aanbouw met toepassing van het overgangsrecht zou kunnen worden gelegaliseerd, biedt evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisering. Nog afgezien van de vraag of het overgangsrecht met betrekking tot bouwen in dat geval van toepassing is, is het college niet bereid de ook dan ten behoeve van de uitbreiding van de woning vereiste ontheffing te verlenen.
Daargelaten of de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" relevant in dit geval kunnen zijn, moet worden vastgesteld dat ook toepassing daarvan [appellant] niet kan baten, nu anders dan hij stelt, de aanbouw ook aan die beleidsregels niet voldoet. Zoals hiervoor onder 2.3.1 is vastgesteld en de rechtbank terecht heeft overwogen, is de aanbouw immers niet voorzien aan de oorspronkelijke zij- en/of achtergevel van de woning, zoals vereist volgens die beleidsregels.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat voor de aanbouw geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011
17-641.