201009055/1/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Wolfheze, gemeente Renkum,
de raad van de gemeente Renkum,
verweerder.
Bij besluit van 7 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Wolfsheide 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[de projectontwikkelaar] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2011, waar namens [appellant] en anderen [gemachtigden] en namens de raad ing. A. Ruiter en ing. M. Nagel zijn verschenen. Voorts zijn namens de projectontwikkelaar mr. B. de Haan en F. Kremer verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de bouw van 49 woningen in het gebied dat bekend staat als Wolfsheide. Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door bestaande woningen aan de Sara Mansveltweg, aan de zuidzijde door de spoorlijn Utrecht - Arnhem en de Johannahoeveweg, aan de noordzijde door camping De Lindenhof en aan de oostzijde door bosgebied.
2.2. [belanghebbende] woont aan de [locatie] op meer dan 300 meter van het plangebied. Vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die met het plan mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [belanghebbende] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), geen beroep kan instellen.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de raad het plan ten onrechte heeft vastgesteld. Voor zover zij in beroep klachten van procedurele aard naar voren hebben gebracht, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan tot stand is gekomen volgens de daartoe in de Wro en de Awb voorgeschreven procedure. In de door [appellant] en anderen naar voren gebrachte omstandigheid dat bureau Arcadis zowel de raad als de projectontwikkelaar heeft geadviseerd, is geen grond te vinden voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om de door Arcadis verrichte onderzoeken als niet onafhankelijk en partijdig buiten beschouwing te laten. De bezwaren van formele aard kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. [appellant] en anderen betwisten het nut en de noodzaak van de in het plan voorziene woningbouw. Volgens hen had dit plan niet los van de ontwikkeling op het terrein van de [voormalige houtzagerij] in procedure mogen worden gebracht. Zij hebben er bezwaar tegen dat de schaarse bouwgrond in Wolfheze met de ontwikkeling van de plannen Wolfsheide en [voormalige houtzagerij] in één keer teniet wordt gedaan. Verder wordt volgens hen ten onrechte vastgehouden aan de verhouding van 50% sociale woningbouw en 50% woningbouw in de vrije sector. Zij voeren bovendien aan dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in duurzame en levensloopbestendige woningbouw.
2.4.1. Volgens de raad voldoet het plan wat betreft de behoefte aan woningen aan hetgeen in regionaal verband is afgesproken. Hij wijst er op dat voor de ontwikkeling op het terrein [voormalige houtzagerij] vooralsnog geen bestemmingsplan in procedure zal worden gebracht. In de planregels is niets vermeld over percentages voor woningbouw in de sociale en de vrije sector, omdat dit volgens de raad een kwestie is die privaatrechtelijk zal worden geregeld met de projectontwikkelaar. De raad stelt zich verder op het standpunt dat geen wettelijke verplichting bestaat om te voorzien in een regeling voor duurzame en levensloopbestendige woningbouw.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.1 van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep, waarbij is voorzien in aanduidingen voor aaneengebouwde woningen, vrijstaande woningen en twee-onder-een-kap-woningen.
2.4.3. In de plantoelichting is verwezen naar de gemeentelijke Woonvisie 2005-2009 (hierna: de Woonvisie), die de raad in 2005 heeft vastgesteld. In regionaal verband is afgesproken hoeveel woningen elke gemeente dient te bouwen in een bepaalde periode om te voorzien in de regionale woningbehoefte. Blijkens de plantoelichting zijn geen afspraken gemaakt over de maximum aantallen te bouwen woningen per gemeente. De opschaling van het voorliggende plan naar 49 woningen is, naar de raad stelt, het gevolg van compensatie met andere projecten. De raad acht 49 woningen in het plangebied ruimtelijk aanvaardbaar, gelet op de beschikbare openbare ruimte en de omstandigheid dat de woonpercelen groot zijn. Er doet zich volgens de raad geen onverantwoorde verdichting voor. De raad stelt zich op het standpunt dat, anders dan [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht, de gestelde bevolkingskrimp voor Renkum niet kan worden aangetoond. De nieuwste voorspellingen voor Renkum gaan uit van groei, aldus de raad. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich met de door hem gegeven motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan de in het plan voorziene woningen voldoende is onderbouwd.
2.4.4. De door [appellant] en anderen genoemde locatie [voormalige houtzagerij] bevindt zich op ongeveer 600 meter van het plangebied. Voor deze locatie zal voorlopig geen bestemmingsplan worden vastgesteld. De Afdeling vat het betoog op als te zijn gericht tegen de plangrens. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat er in ruimtelijk opzicht niet een zodanige samenhang is tussen de beide gebieden dat de raad een plan voor deze gebieden tezamen in procedure had moeten brengen. Nu de locatie [voormalige houtzagerij] nog niet ontwikkeld zal worden, mist de stelling dat met het vastgestelde plan schaarse bouwgrond in Wolfheze in één keer teniet wordt gedaan feitelijke grondslag, nog daargelaten wat van een dergelijk benutten van schaarse bouwgrond de consequentie zou moeten zijn.
2.4.5. In regionaal verband is afgesproken hoeveel woningen in de sociale sector en in de vrije sector moeten worden gebouwd. Deze afspraken zijn deels opgenomen in de Woonvisie. De afspraken zijn echter niet vertaald in de planregels, zodat de beroepsgrond hierover feitelijke grondslag mist.
2.4.6. De Afdeling overweegt dat de Wro er niet toe verplicht in een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw een regeling op te nemen over duurzame en levensloopbestendige woningen. Dat in de planregels geen regeling is opgenomen over duurzaam bouwen, zoals door [appellant] en anderen bepleit, betekent niet dat een dergelijke uitvoering van het plan niet mogelijk is. In de plantoelichting staat dat binnen het plangebied de nadruk ligt op duurzaam bouwen wat betreft materiaalkeuze, isolatievoorzieningen, riolering en infiltratie. Dit zal volgens de raad bij de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunning aan de orde komen.
2.5. [appellant] en anderen betogen verder dat de toets aan het aspect externe veiligheid niet toereikend is geweest. Zij wijzen er op dat de woningen dicht bij de spoorlijn Utrecht - Arnhem zijn voorzien en dat er plannen zijn om dit spoor in de toekomst intensiever te gebruiken. Volgens [appellant] en anderen heeft de raad verder niet toereikend beoordeeld in hoeverre de bewoners van de in het plan voorziene woningen geluidhinder zullen ondervinden vanwege bedoelde spoorlijn.
2.5.1. De raad heeft wat betreft de beoordeling van het aspect externe veiligheid getoetst aan de ministeriële Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.
2.5.2. De afstand tussen de spoorlijn en de dichtstbijzijnde woningen in het plangebied bedraagt ongeveer 70 meter. De raad heeft de externe veiligheidsrisico's voor de nieuwe woningen als gevolg van de aanwezigheid van het spoortraject Utrecht - Arnhem laten onderzoeken. Blijkens het onderzoeksrapport van 21 september 2009 zal het groepsrisico in de toekomstige situatie, uitgaande van het huidige transport, onder de oriëntatiewaarde liggen. De raad heeft de berekeningen doen uitvoeren op grond van de meest recente beschikbare gegevens over vervoer over het spoor. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige toename van het vervoer te verwachten is dat de raad zich niet op dit onderzoek heeft mogen baseren. De raad heeft daarom de conclusie mogen trekken dat er geen aanleiding was het plan om redenen van externe veiligheid anders vast te stellen dan hij heeft gedaan.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad onjuist is dat door het plaatsen van een geluidsscherm, waarin het plan uitdrukkelijk voorziet, kan worden voldaan aan de krachtens de Wet geluidhinder in acht te nemen grenswaarden voor spoorweglawaai.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat bij de vaststelling van het plan van onjuiste aannames over de verkeersafwikkeling is uitgegaan. Volgens hen zal de verkeersintensiteit als gevolg van het plan vervijfvoudigen en is de Sara Mansveltweg hiervoor te smal. Zij menen dat ten onrechte geen aansluiting is gezocht bij de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW). Verder zijn zij bang voor verkeersonveiligheid, vooral omdat verkeersopstoppingen dreigen bij het wachten voor de spoorbomen.
2.6.1. Volgens de raad is de Sara Mansveltweg weliswaar niet erg breed, maar voldoet deze aan de maatvoering van het CROW voor tweerichtingsverkeer met auto's, die bij een krap profiel, waarvan in de onderhavige situatie sprake is, 4,60 tot 4,80 m bedraagt. Het aantal auto's dat langs de Sara Mansveltweg zal worden geparkeerd zal naar verwachting ook minder worden. De toegangsweg blijft met het aantal voertuigbewegingen ook zeer ruim onder de maximale richtlijnen van het CROW, aldus de raad. De weg is volgens de raad geschikt als toegangsweg voor de nieuwe woningen, zodat ook de verkeersveiligheid niet in gevaar komt.
2.6.2. De Afdeling is van oordeel, mede gelet op de ter zitting door partijen gegeven toelichting op de situatie ter plaatse, dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover het betreft het gedeelte van de Sara Mansveltweg dat in het plan is opgenomen, wordt voldaan aan de door de CROW aanbevolen maatvoering. Verder hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het extra verkeer dat bij uitvoering van het plan over de Sara Mansveltweg zal rijden, een zodanige belasting van deze weg tot gevolg zal hebben dat de raad hiermee in redelijkheid niet heeft kunnen instemmen. Voor zover noodzakelijk zouden overigens, zoals de raad terecht heeft opgemerkt, verkeersmaatregelen kunnen worden getroffen, zoals het instellen van een parkeerverbod.
2.6.3. Verder hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene woningen bij de spoorwegovergang op de Wolfhezerweg een zodanige verkeerstoename tot gevolg zullen hebben dat daarvan ernstige opstoppingen zijn te verwachten. Voor zover zij bevreesd zijn voor hinder en gevaar voor voetgangers, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het verkeer wordt geremd door een verhoogde stoep bij de aansluiting tussen de Sara Mansveltweg en de Wolfhezerweg, alwaar voetgangers voorrang hebben, zodat voor hen geen problemen behoeven te worden verwacht.
2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat het plan niet had mogen worden vastgesteld wegens strijd met de regels over natuurbescherming. Zij wijzen erop dat de procedure over de verleende vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) voor het woningbouwproject nog niet is afgerond. Voorts voeren zij aan dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat wegens de aanwezigheid in het plangebied van de hazelworm en de kerkuil.
2.7.1. Volgens de raad kan op basis van de ten behoeve van het plan gemaakte passende beoordeling worden uitgesloten dat het plan significante effecten heeft op het Natura 2000-gebied "Veluwe". Ook staat volgens de raad de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. De raad wijst erop dat een ontheffing op grond van deze wet is verleend voor het vestoren van de hazelworm. Ten aanzien van andere beschermde soorten, zoals vleermuizen en de kerkuil, zullen volgens de raad de verbodsbepalingen uit de Ffw niet worden overtreden.
2.7.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw houdt een bestuursorgaan, voor zover thans van belang, bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling.
Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, kan een bestemmingsplan in beginsel slechts worden vastgesteld indien de raad zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
2.7.3. Ten tijde van de vaststelling van het plan lag het plangebied deels binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied "Veluwe". In de passende beoordeling die aan het plan ten grondslag ligt, is met deze gedeeltelijke ligging van het plangebied in dat Natura 2000-gebied rekening gehouden. De begrenzing van het Natura 2000-gebied staat in deze procedure overigens niet ter beoordeling.
2.7.4. In de passende beoordeling staat dat zich in de omgeving van het plangebied geen projecten bevinden die in combinatie met de ontwikkeling van het project een significant effect hebben op habitattypen of soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Verder is ingegaan op de aspecten ruimtebeslag, verstoring door licht en geluid, onttrekking van grondwater, toename van recreatie en mogelijke verstoring door honden en katten. Volgens de passende beoordeling zijn wat betreft deze aspecten, mede door het treffen van maatregelen, geen negatieve effecten op vornoemd Natura 2000-gebied te verwachten.
2.7.5. Hoewel in de passende beoordeling ten aanzien van de boomleeuwerik is vermeld dat een afname van het aantal broedparen wordt verwacht, zijn volgens de raad nadelige effecten op het Natura 2000-gebied uitgesloten, mede omdat uitbreiding van het broedgebied voor de boomleeuwerik plaats kan vinden als gevolg van het uit te voeren compensatieplan voor de hazelworm. De raad heeft deze maatregel bij de passende beoordeling betrokken en geconcludeerd dat aldus geen negatieve effecten te verwachten zijn voor de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.
2.7.6. [appellant] en anderen hebben in beroep betoogd dat deze maatregel niet deugdelijk is, omdat de maatregel - primair - in het kader van de Flora- en faunawet is getroffen. Deze enkele omstandigheid geeft de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat deze maatregel, waarvan de effectiviteit op zichzelf niet is betwist, niet als mitigerende maatregel bij de passende beoordeling mocht worden betrokken. Ook voor het overige is in hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht geen grond te vinden voor het oordeel dat de raad zich niet op voornoemde uitkomsten uit de passende beoordeling mocht baseren. De raad heeft dan ook tot de conclusie mogen komen dat ten gevolge van het plan de natuurlijke kenmerken van voornoemd Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast.
2.7.7. De vraag of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.7.8. Op 11 juni 2009 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) in verband met de voorziene woningbouw een ontheffing krachtens artikel 75 van de Ffw verleend van verbodsbepalingen van deze wet ten aanzien van de hazelworm. Ter zitting is gebleken dat deze ontheffing onherroepelijk is. In het besluit van 11 juni 2009 heeft de minister een ontheffing ten aanzien van de gewone dwergvleermuis, de gewone grootoorvleermuis en de laatvlieger niet noodzakelijk geacht. In dit besluit heeft de minister verder opgemerkt dat, om te voorkomen dat ten aanzien van de in het plangebied aangetroffen kerkuil verbodsbepalingen van de Ffw zullen worden overtreden, ervoor zorg dient te worden gedragen dat de functie van vaste verblijfplaats van de kerkuil tijdens en na de werkzaamheden behouden dient te blijven. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat maatregelen kunnen worden getroffen om te voorkomen dat ten aanzien van de kerkuil bij uitvoering van het plan verbodsbepalingen van de Ffw zullen worden overtreden.
Onder de vermelde omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand geen grond is om aan te nemen dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.8. [appellant] en anderen betogen verder dat in juli 2009 ten onrechte een herbegrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) heeft plaatsgevonden, die tot gevolg heeft gehad dat de locatie Wolfsheide buiten de EHS is komen te vallen. Bij deze herbegrenzing is er volgens hen aan voorbij gegaan dat een belangrijke migratieroute van de zandhagedis en andere reptielen een extra barrière hebben gekregen, waardoor het leefgebied van deze reptielen versnipperd raakt.
2.8.1. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening gehouden met de herziening van het Streekplan Gelderland van 1 juli 2009, waarbij de EHS is herbegrensd en waarmee is beoogd knelpunten voor lopende bouwprojecten weg te nemen. Deze herbegrenzing van de EHS staat in deze procedure als zodanig niet ter beoordeling. De raad heeft in aanmerking genomen dat het plangebied voor de herbegrenzing in EHS-verwevingsgebied lag, waarvoor een relatief licht beschermingsregime gold. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de natuurwaarden ter plaatse.
2.9. [appellant] en anderen betwijfelen verder of het plan uitvoerbaar is. Zij wijzen in dit verband op geconstateerde bodemverontreiniging en de aanwezigheid in de grond van explosieven.
2.9.1. In 1996 is een tweetal verkennende bodemonderzoeken verricht, waaruit volgens de raad naar voren komt dat zich geen overschrijding van relevante grenswaarden voordoet. Nu sindsdien op het terrein geen bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden, stond dit aspect volgens de raad niet aan de vaststelling van het plan in de weg. Ondanks dat het plangebied in verband met de aanwezigheid van explosieven als een verdachte locatie is te beschouwen, staat ook dit aspect volgens de raad niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg. De raad wijst er daarbij op dat bij de vaststelling van het plan rekening is gehouden met mogelijke financiële consequenties als gevolg van de eventuele noodzaak van het opruimen van explosieven.
2.9.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder d en f, van het Besluit ruimtelijke ordening gaan een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting waarin zijn neergelegd de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
2.9.3. In bedoelde bodemonderzoeken uit 1996, die zijn uitgevoerd overeenkomstig de richtlijn NVN 5740, is geconcludeerd dat aanvullend onderzoek naar verontreinigingen van de bodem niet noodzakelijk is. De raad heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat, omdat sindsdien in het plangebied geen relevante activiteiten hebben plaatsgevonden, geen aanleiding bestond ter zake voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan nader onderzoek te doen. Onder die omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit aspect niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.
2.9.4. In 2003 is onderzoek verricht naar de aanwezigheid van explosieven in het plangebied. Hieruit is naar voren gekomen dat de locatie als verdacht is aan te merken, hetgeen betekent dat bij de uitvoering van het plan aanvullend onderzoek zal moeten worden verricht met behulp van detectie. Dit zal geschieden bij het bouwrijp maken van de gronden. De Afdeling acht dit een realistisch standpunt en is van oordeel dat de raad ter zake voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan voldoende onderzoek heeft verricht. Nu [appellant] en anderen voorts niet hebben weersproken dat is voorzien in voldoende financiële middelen voor het geval saneringsmaatregelen noodzakelijk mochten blijken te zijn, heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat ook dit aspect niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.10. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.11. Het beroep is ongegrond. Gelet hierop behoeft het betoog van de projectontwikkelaar dat artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet ten aanzien van een aantal onderdelen van het beroep aan de vernietiging van het besluit in de weg staat geen bespreking.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover ingediend door [belanghebbende], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011