ECLI:NL:RVS:2011:BQ4921

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104137/1/H3 en 201104137/2/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.J. den Broeder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 mei 2011 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op hoger beroep van [appellant], die toestemming had aangevraagd voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid had op 19 juli 2010 deze toestemming geweigerd, omdat [appellant] niet voldeed aan de vereiste betrouwbaarheid. Dit besluit werd bevestigd door de rechtbank Arnhem op 24 februari 2011, waarna [appellant] hoger beroep instelde.

De korpschef baseerde zijn weigering op het feit dat [appellant] in het verleden was veroordeeld tot een werkstraf wegens een misdrijf, wat volgens de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) een reden is om toestemming te onthouden. [appellant] voerde aan dat zijn leeftijd ten tijde van het strafbare feit en zijn persoonlijke ontwikkeling sindsdien niet in aanmerking waren genomen. Hij stelde dat hij sindsdien geen strafbare feiten meer had gepleegd en een opleiding tot beveiligingsmedewerker volgde.

De Raad van State oordeelde dat de korpschef de leeftijd van [appellant] niet hoefde mee te wegen in zijn beoordeling van de betrouwbaarheid, aangezien de Wpbr en de bijbehorende Circulaire geen onderscheid maken op basis van leeftijd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de korpschef geen ruimte had voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat [appellant] niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201104137/1/H3 en 201104137/2/H3.
Datum uitspraak: 13 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en (met toepassing van artikel 8:86 van die wet) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dodewaard, gemeente Neder-Betuwe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) van 24 februari 2011 in zaak nr. 10/3542 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid (hierna: de korpschef).
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2010 heeft de korpschef geweigerd [appellant] toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.J. Verrips, advocaat te Wageningen, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.J.R.M. Pompen, werkzaam in dienst van de regiopolitie Gelderland-Zuid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, als bedoeld in het eerste lid, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd daarvoor toestemming is verkregen.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt die toestemming onthouden, indien de desbetreffende persoon niet over de voor het te verrichten werk vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt.
Volgens paragraaf 2.1 van de door de minister van Jusititie vastgestelde Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Circulaire), voor zover thans van belang, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar, voorafgaande aan het moment van toetsing, bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. (…), of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van de regio, waar de organisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd, van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden, waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.3. De korpschef heeft het besluit van 19 juli 2010 genomen, omdat [appellant] op 10 september 2008 met de officier van justitie in het arrondissement Arnhem een transactie is overeengekomen tot het uitvoeren van een werkstraf van 20 uren wegens overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht te Dodewaard op 5 april 2008 en daaruit volgt dat hij niet over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het te verrichten werk. Daarbij heeft de korpschef paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire gevolgd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef bij zijn beoordeling aldus ten onrechte niet heeft betrokken dat hij ten tijde van het strafbare feit 15 jaar was. Problematisch jongerengedrag is vaak te herleiden tot een onvolgroeide hersenfunctie en er waren ten tijde van het besluit van 25 augustus 2010 reeds twee jaar verstreken sinds het strafbare feit. Hij heeft sindsdien een persoonlijke ontwikkeling doorgemaakt, hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat hij sinds 5 april 2008 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd en een opleiding tot beveiligingsmedewerker volgt, waarin geweldsbeheersing een belangrijke rol speelt. Verder heeft de rechtbank volgens hem miskend dat hij slechts heeft verzocht om toestemming voor een stage in zijn opleiding en niet voor een reguliere baan.
2.4.1. De korpschef pleegt de bij artikel 7, tweede en vijfde lid, van de Wpbr aan hem verleende bevoegdheid uit te oefenen aan de hand van de Circulaire. Voorts heeft de korpschef voor de termijn, waarbinnen feiten, als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire, worden betrokken in de beoordeling aansluiting gezocht bij de termijn, gesteld onder a, te weten vier jaar.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef de leeftijd van [appellant] niet bij het oordeel over diens betrouwbaarheid hoefde te betrekken. In de Wpbr wordt geen onderscheid gemaakt naar de leeftijd van de verzoeker om toestemming. De Circulaire doet dat evenmin. Voorts is de leeftijd geen zo bijzondere omstandigheid, dat moet worden geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden. Dat problematisch jongerengedrag, aldus gesteld, vaak te herleiden is tot een onvolgroeide hersenfunctie en dat [appellant] sinds 5 april 2008 geen strafbare feiten heeft gepleegd, zijn dat evenmin, nu de zogenoemde terugkijktermijn in de Circulaire is beperkt.
In de Wpbr is evenmin onderscheid gemaakt tussen toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in het kader van een stage of opleiding en die voor het verrichten van andere beveiligingswerkzaamheden. Van belang is of [appellant] ten tijde van het verzoek om toestemming naar het oordeel van de korpschef al dan niet over de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikte.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule in paragraaf 2.1.1 van de Circulaire, nu hij door het onthouden van toestemming onevenredig zwaar wordt getroffen in verhouding tot het daarmee te dienen belang. De hardheidsclausule geldt voor alle onderdelen van paragraaf 2.1 van de Circulaire, aldus [appellant].
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200901369/1/H3), mag de toepassing van paragraaf 2.1.1 er ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr niet toe leiden dat iemand die niet aan de eisen van betrouwbaarheid voldoet, toch te werk gesteld mag worden voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Dit brengt mee dat de zogenoemde hardheidsclausule niet mag worden toegepast, als betrokkene niet voldoende betrouwbaar is, als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire. De rechtbank heeft terecht voor de korpschef geen ruimte aanwezig geacht voor toepassing van de hardheidsclausule, nadat deze tot het oordeel was gekomen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar was.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Den Broeder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011
187-622.