201101457/2/R3.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Zwolle,
de raad van de gemeente Zwolle,
verweerder.
Bij besluit van 6 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Dijkverlegging Westenholte" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2011, beroep ingesteld. [verzoeker] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 maart 2011.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 april 2011, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, L.J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente, G.P. Roetert en C.M. van der Gun, beiden werkzaam bij het waterschap Groot Salland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [belanghebbende].
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college van Provinciale Staten van Overijssel onder meer de in de bijlage van de planologische kernbeslissing 'Ruimte voor de Rivier' genoemde maatregel dijkverlegging Westenholte als project aangewezen waarop de coördinatieregeling, als bedoeld in artikel 3.33 van de Wet ruimtelijke ordening, kan worden toegepast. Daarbij heeft het college besloten dat de coördinatieregeling betrekking heeft op besluiten omtrent diverse vergunningen op grond van de in het besluit genoemde wetten, algemene maatregelen van bestuur, verordeningen of keur, evenals overige toestemmingen of ambtshalve besluiten bij of krachtens deze genoemde wetten, algemene maatregelen van bestuur, verordeningen of keur om uitvoering van de maatregelen mogelijk te maken.
Ten behoeve van de dijkverlegging Westenholte is onder meer met toepassing van de coördinatieregeling het plan vastgesteld.
Ter zitting heeft [verzoeker] desgevraagd toegelicht dat zijn verzoek uitsluitend betrekking heeft op het plan, voor zover dat voorziet in de hervestiging van een schapenhouderij aan de Zalkerveerweg.
2.3. Het plan voorziet in de verplaatsing van een dijk, ter hoogte van de woonwijk Westenholte van Zwolle, verder landinwaarts. De dijkverlegging heeft tot gevolg dat een bestaande schapenhouderij dient te worden verplaatst en ten behoeve hiervan is in het plan voorzien in een plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" met de aanduiding "bouwvlak".
2.4. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in de vestiging van een schapenhouderij en beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding hiervan te voorkomen. Hij betoogt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve gevolgen van de verplaatsing van de schapenhouderij voor zijn bedrijf. Hiertoe voert hij aan dat de schapenhouderij zal worden verplaatst naar gronden die hij momenteel pacht van de gemeente Zwolle voor de exploitatie van zijn melkrundveehouderij aan de Zalkerdijk. De gemeente heeft te kennen gegeven dat de pachtovereenkomst, die betrekking heeft op onder meer circa 3,5 ha grond, zal worden opgezegd. Het verlies van deze gronden zal de exploitatie en de ontwikkeling van zijn bedrijf bemoeilijken en zal er mogelijk toe leiden dat het bedrijf moet worden beëindigd, aldus [verzoeker]. Volgens hem heeft de raad ten onrechte geen alternatieve vestigingslocaties voor de schapenhouderij bezien. Voorts betoogt [verzoeker] dat de nieuwvestiging van de schapenhouderij op de beoogde locatie in strijd is met het rijks- en provinciale beleid inzake Q-koorts. [verzoeker] stelt daarnaast dat ten onrechte niet is onderzocht welke gevolgen de schapenhouderij zal hebben voor de aan hem vergunde ammoniakrechten, noch of de ammoniakuitstoot van de te verplaatsen schapenhouderij in de weg staat aan de vestiging ervan op de locatie die in het plan is voorzien. Ook voert [verzoeker] aan dat ten onrechte ook andere soorten agrarische bedrijven dan een schapenhouderij zijn toegelaten op de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)". Verder ontbreekt de noodzaak van de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap (AW-L)" kan worden gewijzigd in een woonbestemming.
2.5. De pachtovereenkomst tussen [verzoeker] en de gemeente Zwolle zal in 2013 per 1 januari 2014 worden opgezegd. In 2014 zal bedoelde
3,5 hectare overgaan naar de schapenhouderij. Met de bouw van de boerderij voor de schapenhouderij is, gelet op het verhandelde ter zitting, echter wel spoed gemoeid. In dat kader zal de voorzitter de gronden van het verzoek behandelen.
2.6. Met de dijkverlegging wordt beoogd om een verlaging van de maatgevende hoogwaterstand bij Zwolle te bewerkstelligen en een bijdrage te leveren aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen hechten aan de belangen die worden gediend met de dijkverlegging, in verband waarmee de verplaatsing van de schapenhouderij noodzakelijk is, dan aan het verlies van ongeveer 3,5 hectare gepachte grond voor het bedrijf van [verzoeker] op de ongeveer 22 hectare grond die [verzoeker] in eigendom heeft en de ongeveer 7,75 hectare grond die [verzoeker] van de gemeente kan pachten. In dit verband overweegt de voorzitter dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn bedrijf niet op een rendabele wijze kan voortzetten als gevolg van het plan.
2.7. De raad heeft zich vooralsnog in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om de schapenhouderij niet toe te staan. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en dat voorts in het kader van milieuregelgeving voorschriften mogelijk zijn die de gevolgen voor de volksgezondheid kunnen voorkomen dan wel beperken.
2.8. Voorts ziet de voorzitter niet in hoe het verplaatsen van de schapenhouderij een negatieve invloed kan hebben op de vergunde ammoniakrechten voor het bedrijf van [verzoeker]. [verzoeker] heeft deze stelling niet onderbouwd. Verder heeft [verzoeker] vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat de schapenhouderij vanwege zijn ammoniakemmissie niet op de in het plan voorziene locatie kan worden gevestigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij besluit van 14 december 2010 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend voor het in gebruik nemen en houden van de schapenhouderij.
2.9. In hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd, ziet de voorzitter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011