201008539/1/H2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juli 2010 in zaak nr. 10/2979 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. F. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, en het CBR, vertegenwoordigd door zijn medewerker drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 31 oktober 2007 heeft het CBR aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) en om de kosten hiervoor binnen tien weken na datum van verzending van dit besluit te betalen. Aan dit besluit heeft het CBR ten grondslag gelegd dat uit een schriftelijke mededeling van Regiopolitie Haaglanden Bureau Verkeer O&O het vermoeden kan worden afgeleid dat [appellant] niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid beschikt, vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven, nu bij zijn aanhouding op 2 juli 2007 een ademalcoholgehalte van 375 µg/l is geconstateerd.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard, omdat [appellant] de kosten voor de EMA niet binnen de gestelde termijn heeft betaald.
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 31 oktober 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig was ingediend.
Bij besluit van 29 april 2009 heeft het CBR een verzoek van [appellant] om herziening van voormelde besluiten afgewezen. Voorts heeft het CBR de besluiten van 31 oktober 2007, 29 januari 2008 en 6 augustus 2008 ambtshalve herroepen, omdat Regiopolitie Haaglanden desgevraagd telefonisch heeft medegedeeld dat [appellant] niet de persoon is die op 2 juli 2007 was aangehouden.
2.2. [appellant], die voor de uitoefening van zijn werkzaamheden afhankelijk is van een auto, heeft het CBR bij brief van 25 november 2009 verzocht om vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van de besluiten van 31 oktober 2007 en 29 januari 2008. [appellant] stelt dat hij gedurende twaalf weken niet kon werken omdat hij niet over een rijbewijs beschikte. Verder heeft hij gedurende drie weken kosten moeten maken voor alternatief vervoer van en naar zijn werk en heeft hij kosten gemaakt voor het inschakelen van juridische bijstand.
Het CBR heeft het verzoek afgewezen omdat, voor zover thans van belang, de besluiten van 31 oktober 2007 en 29 januari 2008 formele rechtskracht hebben en daarom van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. [appellant] voert aan dat in zijn geval een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het instellen van rechtsmiddelen tegen de genoemde besluiten zinloos zou zijn geweest. [appellant] stelt dat hij zonder uitspraak van een politierechter op geen enkele manier had kunnen aantonen dat hij niet de persoon is die op 2 juli 2007 was aangehouden. Eerst op 19 december 2008, derhalve na het verstrijken van de rechtsmiddelentermijn, heeft de politierechter hem vrijgesproken van rijden onder invloed en heeft het CBR aanleiding gezien om voormelde besluiten ambthalve te herroepen, aldus [appellant].
2.3.1. Uitgangspunt bij een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige is dat, als de betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de besluiten ten gevolge waarvan hij stelt schade te hebben geleden, van de rechtmatigheid van die besluiten dient te worden uitgegaan. [appellant] heeft dat niet dan wel te laat gedaan. Daarbij dient aan zijn betoog dat hij tegen het besluit van 31 oktober 2007 wel tijdig bezwaar heeft gemaakt voorbij te worden gegaan, nu dit bezwaar door het CBR op 6 augustus 2008 niet-ontvankelijk is verklaard en [appellant] daartegen niet in beroep is gekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200800596/1), kan slechts in uitzonderlijke gevallen reden bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid of indien het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend. Van een dergelijke erkenning door het bestuursorgaan is in deze zaak geen sprake. Evenmin is gebleken dat door toedoen van het CBR aan [appellant] niet kan worden toegerekend dat hij geen rechtsmiddelen heeft ingesteld. Het betoog van [appellant] dat het instellen van rechtsmiddelen zinloos zou zijn geweest, biedt geen grond voor het aannemen van een uitzonderlijk geval, omdat dit betoog louter op een veronderstelling berust. Er valt niet in te zien waarom [appellant] zijn stelling dat hij niet de persoon is die op 2 juli 2007 was aangehouden, niet in het kader van die procedures had kunnen laten beoordelen. Het ontbreken van een uitspraak van een politierechter stond daar niet aan in de weg.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011