ECLI:NL:RVS:2011:BQ4893

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001203/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Delft

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 23 december 2009 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing van een verzoek om nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van Delft, dat op 12 mei 2005 werd gedaan. Het college had eerder, op 18 december 2008, het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard en een schadevergoeding van € 1.702,35 toegekend, maar de rechtbank oordeelde dat deze beslissing niet onterecht was. De rechtbank stelde dat het college een correctie van 10 procent op het bruto-omzetverlies van € 17.393,00 mocht toepassen en dat het college terecht aannam dat slechts 50 procent van het berekende bedrag door het vervallen van parkeergelegenheid was veroorzaakt. De rechtbank oordeelde ook dat het college een korting van 15 procent voor normaal ondernemersrisico en 25 procent voor risicoaanvaarding mocht toepassen. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte niet de juiste referentieperiode had gehanteerd en dat de schade niet volledig was vergoed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college zich op het advies van de adviescommissie mocht baseren. De rechtbank had terecht geen grond gezien voor vergoeding van immateriële schade, aangezien [appellante] dit verzoek pas na de beslissing van het college had ingediend. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank geen proceskostenveroordeling kon opleggen aan het college, omdat het beroep ongegrond was verklaard. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201001203/1/H2.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Delft,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 23 december 2009 in zaak nr. 08/7959 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar € 1.702,35 aan nadeelcompensatie, inclusief de wettelijke rente, toegekend.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2010, waar [appellante], bijgestaan door ir. H.R. Stol en het college, vertegenwoordigd door W. Ruiter en mr. drs. J. van der Hoest, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het op 2 november 2010 heropend en het college om nadere toelichting gevraagd. Bij brief van 23 december 2010 heeft het op dat verzoek gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 22 maart 2011, waar partijen op dezelfde wijze als op 2 november 2010 zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De raad van de gemeente Delft heeft op 29 juni 2000 de nota 'Een bereikbare binnenstad, parkeerbeleid sleutel tot autoluw (plus)' vastgesteld.
2.2. Bij besluit van 26 april 2001 heeft hij de Nadeelcompensatieverordening gemeente Delft 2001 (hierna: de verordening) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2 van de verordening kent het college op verzoek van degene die nadeel heeft geleden als gevolg van de feitelijke uitvoering van het parkeerbeleid en het proces van autoluw maken van de binnenstad door of in opdracht van de gemeente Delft nadeelcompensatie toe naar redelijkheid en billijkheid, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven en voor zover vergoeding van het nadeel niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd.
Ingevolge artikel 8 legt het college een verzoek om schadevergoeding om advies voor aan de door de raad ingestelde adviescommissie (hierna: de adviescommissie).
2.3. [appellante] heeft het college verzocht om compensatie van de omzetderving in de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 door het vervallen van parkeerplaatsen in de nabijheid van de Choorstraat, waar zij in die periode een winkel in cadeau-artikelen en kleine meubelen exploiteerde.
2.4. Bij besluit van 17 mei 2006 heeft het college eerder het door [appellante] tegen het besluit van 12 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 september 2007 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr.
200707856/1heeft de Afdeling het door het college daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
2.5. Het besluit van 18 december 2008 is gebaseerd op een advies van de adviescommissie van 11 december 2008. Dat advies is nader toegelicht in de brief van 23 december 2010.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat het college op het bruto-omzetverlies van € 17.393,00 een correctie van 10 procent mocht toepassen en de brutowinstmarge uit het voor [appellante] meest winstgevende jaar 2002 tot uitgangspunt voor de berekening van de gederfde winst mocht nemen. Verder heeft zij overwogen dat het college terecht heeft aangenomen dat slechts 50 procent van het aldus berekende bedrag door het vervallen van parkeergelegenheid nabij de Choorstraat is veroorzaakt en het terecht een korting van 15 procent vanwege het normaal maatschappelijk risico, alsmede 25 procent wegens risicoaanvaarding heeft toegepast. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het college de door [appellante] gestelde immateriële schade en deskundigenkosten terecht niet voor vergoeding in aanmerking heeft gebracht.
2.7. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het college voor de berekening van de schade in de periode van 1 april 2002 tot en met 1 april 2003 niet de juiste referentieperiode heeft gehanteerd en ten onrechte niet is uitgegaan van cumulatie van branche- en inflatiecorrectie. Dit heeft ertoe geleid dat het ten onrechte uitgaat van een bruto-omzetverlies van € 17.393,00 en niet van het door haar gestelde bedrag van € 24.072,00.
2.7.1. Dit betoog faalt. In het advies van 11 december 2008, zoals nader toegelicht in de brief van 23 december 2010, is de referentieperiode gesteld op april 1998 tot en met maart 1999 en april 1999 tot en met maart 2000. In die periode heeft geen beïnvloeding door werkzaamheden in de omgeving en het autoluw maken van het centrum plaatsgevonden en had de winkel een grotere verkoopruimte dan in de voorafgaande periode. De voor inflatie gecorrigeerde omzetten in deze periodes zijn gemiddeld. Het aldus verkregen bedrag vormt het uitgangspunt voor de te verwachten omzet gedurende de schadeperiode, 1 april 2002 tot en met 1 april 2003, afgezien van de brancheontwikkelingen die plaatsvinden in die periode.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de adviescommissie ten onrechte niet slechts is uitgegaan van de periode april 1999 tot en met maart 2000 als referentieperiode, nu een referentieperiode van slechts een jaar minder representatief is dan een van twee jaar. Evenzeer terecht heeft zij daarin geen grond gevonden voor het oordeel dat ten onrechte niet is uitgegaan van cumulatie van branche- en inflatiecorrectie. Volgens het advies ligt de stijging uit hoofde van inflatoire prijsaanpassing in de omzetstijging die branchebreed wordt gemeten besloten. De enkele stelling van [appellante] dat dit niet zo is, is onvoldoende om het advies op dat punt ontoereikend te achten.
2.8. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen korting van 10 procent op het gestelde bruto-omzetverlies heeft toegepast. Het heeft zich op basis van het advies op het standpunt mogen stellen dat de vergroting van het vloeroppervlak van de winkel in de periode 1995 tot 1997 en de daarmee samenhangende vergroting van het assortiment met kleinmeubelen in 1998 en 1999 op een zodanig moment is geschied, dat [appellante], zoals hierna onder 2.10 overwogen, rekening moest houden met het mogelijk vervallen van parkeerplaatsen in de nabijheid van de winkel, met als gevolg dat de aan die vergroting te relateren extra omzet bij de berekening van de te compenseren schade buiten beschouwing mocht worden gelaten. Bij gebrek aan duidelijke gegevens over het aandeel van de vergroting in de brutowinst, heeft het college haar in elk geval niet tekort gedaan door dit op 10 procent te schatten.
2.9. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de door haar gestelde schade niet volledig, maar voor slechts 50 procent het gevolg heeft geacht van het vervallen van de parkeerplaatsen in de nabijheid van haar winkel, faalt evenzeer. Het college heeft zich gebaseerd op het advies dat uit de beschikbare cijfers niet kan worden afgeleid, in welke mate de omzet door het wegvallen van de parkeerplaatsen negatief is beïnvloed. Het heeft in aanmerking genomen dat winkels voortdurend te maken hebben met wisselende factoren die van invloed zijn op de resultaten. Onder die omstandigheden heeft het, door de invloed van het wegvallen van de parkeerplaatsen in de directe omgeving van de detailhandel van [appellante] op 50 procent van de berekende brutowinstderving te bepalen, haar in elk geval niet tekort gedaan. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde schade volledig door het wegvallen van de parkeerplaatsen is veroorzaakt. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat door haar genoemde andere detailhandelsvestigingen uit de Choorstraat uitsluitend vertrokken zijn als gevolg het vervallen van de parkeerplaatsen. Uit nader onderzoek van de adviescommissie is dat niet naar voren gekomen.
2.10. Ook het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen 15 procent van het schadebedrag als normaal ondernemersrisico heeft mogen aftrekken faalt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr.
200306296/1, AB 2005, 214), geldt dat een verkeersmaatregel, als hier aan de orde, een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee eenieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dit neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen, waardoor een individueel belang door een dergelijke maatregel zo zwaar wordt getroffen, dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet geheel ten laste van de betrokkene dient te blijven.
Een ondernemer die in een binnenstad een winkel exploiteert moet rekening houden met het risico van verkeersmaatregelen, waardoor de parkeergelegenheid in de onmiddellijke nabijheid van de winkel afneemt. Een aftrek van 15 procent wegens normaal ondernemersrisico is aanvaardbaar.
2.11. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen korting van 25 procent mocht toepassen wegens voorzienbaarheid mocht toepassen faalt evenzeer.
[appellante] is omstreeks 1992 met de exploitatie van de winkel begonnen. Toen waren er al plannen van het gemeentebestuur gepubliceerd om het verkeer en het parkeren in de binnenstad van Delft te reguleren, inclusief het autoluw maken van de binnenstad en de bouw van parkeergarages. Vertegenwoordigers van de gemeente, de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Delft en Omstreken, de Ondernemersfederatie Delft, Koninklijke Horeca Nederland, de Raad Nederlandse Detailhandel, de stichting Markt en de winkeliersverenigingen De Klis en In de Stede hebben op 9 november 1994 een zogenoemd convenant daarover ondertekend. Partijen stemden daarbij in met het autoluw maken van een gebied, waarvan onder meer de Choorstraat deel uitmaakt. Dit heeft geresulteerd in de nota, hiervoor vermeld onder 2.1.
Nu [appellante] het vloeroppervlak van de winkel in 1998-1999 heeft uitgebreid en vervolgens in 2000 het pand waarin de exploitatie plaatsvindt heeft gekocht en daarmee een keuze heeft gemaakt voor bedrijfsvoering in de Choorstraat, terwijl voor haar op dat moment voorzienbaar was dat maatregelen ter beperking van parkeergelegenheid zouden worden genomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college 25 procent van de schade voor haar rekening heeft mogen laten wegens risicoaanvaarding.
2.12. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet tot vergoeding van immateriële schade heeft besloten, slaagt dit betoog evenmin. [appellante] heeft voor het eerst bij brief van 18 november 2009 om vergoeding van zulke schade verzocht. Het college heeft derhalve met dit verzoek bij het besluit van 18 december 2008 geen rekening kunnen houden. Dat het eerst na maning een verweerschrift heeft ingediend bij de rechtbank, maakt dit niet anders.
2.13. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om het college te verwijzen in de proceskosten, nu zij het beroep tegen het besluit van 18 december 2008 ongegrond heeft verklaard. Er was daarom ook geen grond om het college tot vergoeding van de door [appellante] gestelde in het kader van de schadevaststelling opgekomen deskundigenkosten te veroordelen.
2.14. Ten slotte doen de door [appellante] gestelde onregelmatigheden in de procedure, wat daar verder van zij, niet af aan de juistheid van de beslissing van de rechtbank.
2.15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011
299.