ECLI:NL:RVS:2011:BQ4615

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001143/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 31 december 2009 een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen, ongegrond verklaarde. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend op 23 maart 2009, maar deze werd afgewezen op basis van artikel 28, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de weigering op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, niet-ontvankelijk, omdat hij geen zienswijze had ingediend tegen het voornemen van de staatssecretaris.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de vreemdeling niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat er geen rechtsregel is die in de weg staat dat beroepsgronden die na het besluit zijn aangevoerd, worden meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had de beroepsgronden van de vreemdeling moeten overwegen, ook al waren deze niet eerder in een zienswijze naar voren gebracht. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond, waarmee de vreemdeling alsnog in het gelijk wordt gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van asielaanvragen en de mogelijkheid voor vreemdelingen om hun gronden voor beroep naar voren te brengen, zelfs als deze niet in een eerdere zienswijze zijn opgenomen. De beslissing van de staatssecretaris om het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak te beëindigen, wordt niet als onredelijk beoordeeld, maar de rechtbank had de beroepsgronden van de vreemdeling niet mogen negeren.

Uitspraak

201001143/1/V2.
Datum uitspraak: 9 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
H.A.I. Al Mehemdi,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 31 december 2009 in zaak nr. 09/14224 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de weigering hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een verblijfsvergunning te verlenen, ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen de weigering hem op grond van de d-grond van dit artikellid een verblijfsvergunning te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.3.1. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de weigering hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen, niet ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de vreemdeling geen zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het in het voornemen tot afwijzing van zijn aanvraag neergelegde standpunt van de staatssecretaris, dat hij niet in aanmerking komt voor een vergunning op die verblijfsgrond en dat geen sprake is van verwevenheid tussen voormeld artikelonderdeel en hetgeen de vreemdeling wel in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is de vreemdeling gelet op artikel 6:13 van de Awb wat dit onderdeel betreft dan ook uitgesloten van beroep op de rechter.
2.3.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan, voor zover thans van belang, geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Artikel 6:13 moet, gezien de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II, 2003/04, 29 421, nr. 3, blz. 7, en Kamerstukken II, 2004/05, 29 421, nr. 11), aldus worden uitgelegd dat een belanghebbende slechts beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over dat onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht.
2.3.3. Het in beroep bestreden besluit bevat een beslissing op grond van artikel 28, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, strekkende tot afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 september 2004 in zaak nr. 200403755/1, JV 2004/452) heeft de wetgever gekozen voor een stelsel met wat asiel betreft één ongedeelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Hoewel deze vergunning op uiteenlopende, in artikel 29 van de Vw 2000 onderscheiden gronden kan worden verleend, kunnen daaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken worden ontleend. Mitsdien bevat het besluit tot weigering van een dergelijke vergunning, voor zover het gaat om de toepassing van artikel 6:13 van de Awb, nog daargelaten of een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb op een lijn kan worden gesteld met een zienswijze als bedoeld in artikel 39 van de Vw 2000, geen afzonderlijke besluitonderdelen.
Nu voorts binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep beroepsgronden worden betrokken die een vreemdeling na het nemen van het besluit heeft aangevoerd en die hij niet als zodanig in een zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de weigering hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Omdat de door de rechtbank aangebrachte splitsing in het dictum voor artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000 enerzijds en de d-grond van dat artikellid anderzijds, onjuist is, dient de aangevallen uitspraak geheel te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 23 maart 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak ten onrechte heeft beëindigd. In dit verband heeft hij aangevoerd dat geen sprake is van een duidelijke verbetering van de veiligheidssituatie.
2.5.1. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen tot afwijzing van de aanvraag, dat in het besluit van 23 maart 2009 is herhaald en ingelast, ter zake van de toelatingsgrond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op die grond. Daartoe heeft hij in aanmerking genomen dat hij de Tweede Kamer der Staten Generaal bij brief van 12 september 2008 heeft bericht dat hij heeft besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak te beëindigen. Hij heeft er daarbij onder meer op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2008 blijkt dat de veiligheidssituatie aan het verbeteren is en dat daarnaast uit onderzoek is gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid voert voor Irak. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging, die op 22 november 2008 is ingegaan.
2.5.2. Nu, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht de staatssecretaris moet toekennen aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, alsmede in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2, www.raadvanstate.nl), aan de staatssecretaris ruime beoordelingsvrijheid toekomt ter zake van de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd, biedt hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.5.3. De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 31 december 2009 in zaak nr. 09/14224;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwinkels
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2011
309-606.
Verzonden: 9 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser