ECLI:NL:RVS:2011:BQ4614

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103376/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • J.J. Schuurman
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot asielaanvraag

In deze zaak heeft de vreemdeling, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 18 februari 2011 het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond had verklaard. De vreemdeling stelde dat hij op 9 mei 2011 naar Irak zou worden teruggestuurd, en verzocht de voorzitter om de voorgenomen verwijdering te verbieden totdat er een uitspraak in hoger beroep zou zijn gedaan.

De voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk op de genoemde datum zal worden uitgezet. De stellingen van de vreemdeling boden geen spoedeisend belang zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien werd opgemerkt dat het besluit van 1 september 2010, waartegen de vreemdeling zich richtte, niet leidde tot een zodanig belang dat het verzoek om een voorlopige voorziening gerechtvaardigd zou zijn.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek van de vreemdeling afgewezen, met de conclusie dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 mei 2011, waarbij de voorzitter, mr. H.G. Lubberdink, en de ambtenaar van staat, mr. J.J. Schuurman, aanwezig waren. De zaak illustreert de strikte eisen die aan verzoeken om voorlopige voorzieningen worden gesteld in het vreemdelingenrecht, vooral als het gaat om de noodzaak van spoedeisend belang.

Uitspraak

201103376/2/V1.
Datum uitspraak: 4 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 februari 2011 in zaak nr. 10/34124 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 18 februari 2011, verzonden op 21 februari 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 maart 2011, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter op 4 mei 2011 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Overwegingen
2.1. Aan het verzoek heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hem op het asielzoekerscentrum waar hij verblijft een ticket is uitgereikt om op 9 mei 2011 naar Irak terug te keren. Hij heeft gesteld dat hij hiertoe verplicht is en de voorzitter verzocht te bepalen de voorgenomen verwijdering hangende het hoger beroep te verbieden.
2.1.1. Uit de stellingen van de vreemdeling blijkt niet dat hij op voormelde datum zal worden uitgezet in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. In die stellingen is dus geen spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb gelegen. Ook de omstandigheid dat het besluit van 1 september 2010 voor uitvoering vatbaar is, levert zodanig belang niet op.
2.1.2. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011
282.
Verzonden: 4 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser