ECLI:NL:RVS:2011:BQ4614
Raad van State
- Voorlopige voorziening
- H.G. Lubberdink
- J.J. Schuurman
- H.H.C. Visser
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot asielaanvraag
In deze zaak heeft de vreemdeling, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 18 februari 2011 het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond had verklaard. De vreemdeling stelde dat hij op 9 mei 2011 naar Irak zou worden teruggestuurd, en verzocht de voorzitter om de voorgenomen verwijdering te verbieden totdat er een uitspraak in hoger beroep zou zijn gedaan.
De voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling niet voldoende heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk op de genoemde datum zal worden uitgezet. De stellingen van de vreemdeling boden geen spoedeisend belang zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien werd opgemerkt dat het besluit van 1 september 2010, waartegen de vreemdeling zich richtte, niet leidde tot een zodanig belang dat het verzoek om een voorlopige voorziening gerechtvaardigd zou zijn.
Uiteindelijk heeft de voorzitter het verzoek van de vreemdeling afgewezen, met de conclusie dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 mei 2011, waarbij de voorzitter, mr. H.G. Lubberdink, en de ambtenaar van staat, mr. J.J. Schuurman, aanwezig waren. De zaak illustreert de strikte eisen die aan verzoeken om voorlopige voorzieningen worden gesteld in het vreemdelingenrecht, vooral als het gaat om de noodzaak van spoedeisend belang.