201002353/1/M1.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rust-Oleum Netherlands B.V., gevestigd te Roosendaal,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Houtbank Roosendaal B.V. te Woubrugge een oprichtingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de op- en overslag van afvalhout (A- en B-hout) met een capaciteit van maximaal 250.000 ton per jaar op het perceel Bosstraat 16 te Roosendaal. Het besluit is op 1 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft Rust-Oleum bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Rust-Oleum en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2010, waar Rust-Oleum, vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te
's-Hertogenbosch, en R. Klapwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van de Coevering-van Herpen en ing. R.K.P. Smeets, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is Houtbank, vertegenwoordigd door W.C. Tetteroo, ing. B. van Beers en Th. van Kuijck, als partij daar gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college aan Houtbank een oprichtingsvergunning verleend omdat de eerder op 23 december 1999 aan haar verleende vergunning verlopen was. De inrichting van Houtbank, waarop de vergunning betrekking heeft, is gelegen op het gezoneerde industrieterrein "Borchwerf" te Roosendaal. Houtbank ontvangt voor haar bedrijf afvalhout van sorteerbedrijven, milieustraten en primaire ontdoeners. Het betreft bouw- en sloopafvalhout, verpakkingshout, hout van afgedankte meubels en keukens en procesafvalhout. Het in de inrichting op- en overgeslagen afvalhout wordt uit de inrichting afgevoerd ten behoeve van de spaanplaatindustrie. Op het industrieterrein zijn in de directe nabijheid van de inrichting verschillende bedrijven van derden gelegen, waaronder het bedrijf van Rust-Oleum.
2.2. Rust-Oleum heeft ter zitting het beroep ingetrokken voor zover dit ziet op de geluidemissie van de inrichting en de gevolgen daarvan op de zonegrens en de MTG-waarden.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Toetsingskader voor de beoordeling van stofemissie
2.4. Rust-Oleum is van mening dat het college, door voor de beoordeling van de stofemissie uit te gaan van de oude paragraaf 3.8.1 uit de Nederlands emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de bij de versie van de NeR van december 2009 vernieuwde paragraaf 3.8 behorende factsheets en het "Onderzoek maatregelen fijnstof op- en overslag" buiten beschouwing te laten, hierbij een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Hierdoor zijn in de vergunning ten onrechte niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken voorgeschreven.
2.4.1. Volgens het college is in de Regeling aanwijzing BBT-documenten een verwijzing naar de NeR versie september 2008 opgenomen, waarmee bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening diende te worden gehouden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten niet verwezen naar de aanpassingen van de NeR van december 2009.
2.4.2. Bij de beoordeling van de stofemissie van de inrichting en het aan de vergunning verbinden van voorschriften heeft het college met betrekking tot het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken aansluiting gezocht bij de NeR.
De NeR is in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening dient te houden.
De Afdeling stelt vast dat in de Regeling aanwijzing BBT-documenten, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, in tabel 2 van de bijlage de NeR met het jaartal september 2008 als Nederlands informatiedocument over BBT is genoemd. Gelet hierop heeft het college bij zijn beoordeling van de onderhavige aanvraag om vergunning in redelijkheid van de toepasselijkheid van paragraaf 3.8.1 van deze versie van de NeR mogen uitgaan. Voor zover ten tijde van het nemen van het bestreden besluit inmiddels een nieuwere versie van december 2009 van de NeR bestond, betekent dit naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college niet had mogen aansluiten bij de versie van de NeR van december 2008, welke in de Regeling aanwijzing BBT-documenten als te hanteren document was aangewezen.
Stuifklasse van grof stof
2.5. Volgens Rust-Oleum wordt van de activiteiten van de inrichting doorlopend stofhinder ondervonden. In dit verband wordt gewezen op de houtstof die haar gebouw en eigendommen vervuild.
Volgens het rapport van Ingenia, dat deel uitmaakt van de aanvraag en het bestreden besluit, zou besproeiing stofhinder moeten voorkomen, maar dat is naar de mening van Rust-Oleum niet het geval. Verder had in het rapport van Ingenia uitgegaan moeten worden van een andere stuifklasse, namelijk S2 in plaats van S4, omdat in de inrichting niet alleen houtsnippers worden op- en overgeslagen, maar daarbij ook houtstof ontstaat, met name wanneer met de kraan het hout in de wagons wordt gestampt en gebroken. Omdat de feitelijke korrelgrootte mede bepalend is voor de klasse-indeling, had in dit verband onderzoek moeten plaatsvinden naar de grootte van de door de inrichting geëmitteerde stof. Daarnaast had gekeken moeten worden naar de verspreidingsgevoeligheid van het materiaal. Gelet hierop zijn de in de inrichting te treffen maatregelen en de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte gebaseerd op de aanname dat het van het houtafval afkomstige houtstof in stuifklasse S4 valt.
2.5.1. Voor de beoordeling van stofemissie afkomstig van de inrichting heeft het college paragraaf 3.8.1 uit de NeR als uitgangspunt gehanteerd. Uitgaande van de stuifgevoeligheid wordt in de NeR voor stuifgevoelige producten een indeling in klassen gemaakt waarbij eisen worden gesteld aan de op-, overslag en bewerking van deze producten. Gelet op de grootte van de delen van het in de inrichting op- en overgeslagen ongebroken afvalhout en de mate van stuifgevoeligheid van dit product, valt dit onder de stuifklasse S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar, aldus het college. In het verweerschrift heeft het college betoogd dat geen op- en overslag van houtstof is vergund. Wel kan bij de overslag van afvalhout in wagons een fijnere fractie vrijkomen, maar deze fractie hoeft naar de mening van het college niet in een lagere stuifklasse dan S4 te worden ingedeeld. Verder heeft het college in het verweerschrift betoogd dat het in de inrichting op- en overgeslagen afvalhout vergeleken kan worden met houtsnippers met een vochtgehalte van 44%, dat als stuifklasse S4 wordt geclassificeerd, en dat deze vergelijking, gelet op de grovere stukken afvalhout die in de inrichting worden op- en overgeslagen, een zogeheten "worst case" benadering is.
Volgens het college is in de aanvraag om vergunning een aantal in de inrichting te treffen maatregelen beschreven, die bij transport en het laden en lossen van de in de inrichting aanwezige stuifgevoelige goederen stofverspreiding voorkomen dan wel voldoende beperken. Deze maatregelen samen met de in hoofdstuk 6 van de vergunning opgenomen voorschriften leiden tot een acceptabele werkwijze. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit opzicht in navolging van de NeR de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat afvalhout in de inrichting uitsluitend wordt op- en overgeslagen en dat geen bewerking van het afvalhout plaatsvindt door middel van breken, hakken, zagen en dergelijke. In het bij de aanvraag gevoegde rapport van Ingenia wordt het in de inrichting op- en overgeslagen afvalhout geclassificeerd als stuifklasse S4.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat in de voorlaatste wijziging van bijlage 4.6 van de NeR - de versie van december 2004 - voor (afval)hout of houtsnippers geen specifieke stuifklasse was vermeld. In de in de versie van december 2009 van de NeR gewijzigde bijlage 4.6 is in het onderdeel "Derivaten en aanverwante produkten" voor houtsnippers met een vochtgehalte van 44% stuifklasse S4 aangegeven. Voor andere houtproducten is in de NeR geen stuifklasse vermeld. In de versie van de NeR van december 2009 is in het algemeen gesteld dat belangrijke factoren die de stuifgevoeligheid van goederen beïnvloeden, de deeltjesgrootte, de vorm en het vochtgehalte van de stof zijn. De in bijlage 4.6 van de NeR genoemde houtsnippers zijn volgens het deskundigenbericht houtsnippers die vrijkomen na bewerking van (afval)hout in een shredder en die als gevolg van deze bewerking een grootte hebben van 5 tot 50 mm.
Vaststaat dat in de inrichting geen bewerking van afvalhout plaatsvindt als gevolg waarvan in de inrichting een kleinere houtfractie wordt op- en overgeslagen dan houtsnippers. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen hetgeen in het deskundigenbericht hierover wordt opgemerkt, is aannemelijk dat het overgrote deel van het afvalhout groter is dan 50 mm.
In het licht van het vorenstaande heeft het college terecht gesteld dat het, door voor het in de inrichting op- en overgeslagen afvalhout stuifklasse S4 te hanteren, bij de beoordeling van de gevolgen hiervan voor de van de inrichting afkomstige stofhinder is uitgegaan van een zogeheten "worst case" benadering.
Voor zover Rust-Oleum heeft betoogd dat uitgegaan had moeten worden van een andere stuifklasse, namelijk S2 in plaats van S4, omdat in de inrichting niet alleen houtsnippers worden op- en overgeslagen maar daarbij ook houtstof ontstaat, met name wanneer met de kraan het afvalhout in de wagons wordt gestampt en gebroken, overweegt de Afdeling het volgende.
In het deskundigenbericht is hierover opgemerkt dat binnen de in de inrichting aanwezige heterogene opslag van het afvalhout en op het rijpad voor de hydraulische kraan ook fijn gebroken afvalhout aanwezig is, maar dat niet aannemelijk is dat dit materiaal zou moeten worden aangemerkt als stuifklasse S2, omdat bedoeld materiaal daarvoor te grof is en het afvalhout een relatief hoog vochtpercentage heeft.
De Afdeling ziet in hetgeen Rust-Oleum heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de hiervoor weergegeven bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college voor de beoordeling van de stofemissie van het afvalhout dat binnen de inrichting wordt op- en overgeslagen, door uit te gaan van stuifklasse S4 het afvalhout juist heeft gekwalificeerd. In hetgeen Rust-Oleum verder heeft betoogd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met de in de inrichting te treffen maatregelen en de aan de vergunning verbonden voorschriften, waarvoor stuifklasse S4 als uitgangspunt is genomen, in zoverre niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast.
Deze beroepsgronden falen.
Toereikendheid voorschriften 6.1.2 en 6.3.4
2.6. Rust-Oleum stelt dat zichtbare stofverspreiding buiten de inrichting wordt waargenomen, hetgeen betekent dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.2 en 6.3.4 niet kunnen worden nageleefd. Derhalve is er sprake van een impliciete weigering van de milieuvergunning.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 6.1.2 moet opslag van (afval)stoffen zodanig plaatsvinden, dat geen visueel waarneembare stofhinder optreedt op de grens van de inrichting.
Ingevolge voorschrift 6.3.4 dienen voor of tijdens het verladen de categorie S4 (afval)stoffen zodanig bevochtigd te worden dat geen visueel waarneembare stofhinder optreedt op de grens van de inrichting.
2.6.2. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de in de inrichting getroffen maatregelen voldoende zijn om stofhinder buiten de inrichting te voorkomen en dat de voorschriften 6.1.2 en 6.3.4 zijn bedoeld om duidelijk te maken dat stofverspreiding afkomstig van de inrichting buiten de inrichtingsgrens niet is toegestaan.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat in de NeR als uitgangspunt is neergelegd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag plaatsvinden. Daartoe wordt in de NeR een aantal maatregelen aanbevolen. In de NeR wordt voorts aanbevolen om de activiteiten voor een bepaalde periode te staken, indien ondanks getroffen maatregelen toch in de onmiddellijke nabijheid van de bron visueel duidelijk waarneembare stofverspreiding optreedt. Door in de voorschriften 6.1.2 en 6.3.4 te bepalen dat op de grens van de inrichting in plaats van direct bij de bron geen visueel waarneembare stofhinder mag optreden en door in dit verband het begrip "stofhinder" in plaats van het begrip "stofverspreiding" te gebruiken, is het college hiermee niet gemotiveerd van het uitgangspunt van de NeR afgeweken. Ter zitting heeft het college erkend dat dit onjuist is. Gelet hierop is het bestreden besluit wat de voorschriften 6.1.2 en 6.3.4 betreft in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
Berekening emissie van fijn stof
2.7. Volgens Rust-Oleum is de in het rapport van Ingenia gemaakte verspreidingsberekening van de emissie van fijn stof onjuist. Rust-Oleum voert hiertoe aan dat bij deze berekening ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat het gaat om materiaal met als stuifklasse S4 en niet van het feitelijk waargenomen materiaal met als stuifklasse S2.
Verder acht Rust-Oleum de in het rapport van Ingenia gehanteerde berekeningsmethode van het Fugitive Dust Handbook van WRAP en het Desert Research Institute onvoldoende om de stofemissie te kunnen vaststellen. Volgens het in het rapport van Ingenia gehanteerde rapport van TNO van 1985 "Emissiefactoren van fijn stof bij de op- en overslag van stortgoederen en emissiefactoren voor fijn stof" (hierna: het TNO-rapport) dient te worden uitgegaan van een hogere stofemissie van 25.000 kg per jaar in plaats van de in de berekening gehanteerde 7.500 kg per jaar, omdat bij de bepaling van de kengetallen al is uitgegaan van bevochtigd materiaal. Omdat de gegevens aan de hand waarvan de berekening in het luchtkwaliteitsonderzoek, zoals neergelegd in het rapport van Ingenia, is uitgevoerd niet herleidbaar zijn weergegeven, voldoet dit onderzoek, dat door het college aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, niet aan het bepaalde in artikel 78 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, aldus Rust-Oleum.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat in het rapport van Ingenia de totale stofemissie op de juiste wijze is bepaald en dat de berekening van de emissie van fijn stof niet op onjuiste aannames is gebaseerd. Verder voldoet de uitgevoerde berekening van het luchtkwaliteitsonderzoek aan het bepaalde in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
2.7.2. De Afdeling stelt voorop dat, zoals hiervoor onder 2.5.2 is overwogen, voor de beoordeling van de stofemissie van de inrichting in redelijkheid mocht worden uitgegaan van stuifklasse S4, zodat dit ook bij de berekening in het luchtkwaliteitsonderzoek als uitgangspunt kon worden gehanteerd.
In het rapport van Ingenia zijn emissiefactoren gehanteerd die afkomstig zijn uit het TNO-rapport en de IPO Luchtkwaliteitstoets van 9 juni 2008. De algemene emissiefactoren uit de IPO Luchtkwaliteitstoets zijn gebaseerd op het TNO-rapport. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de stuifklasse-indeling van de goederen en de bevochtiging ervan in belangrijke mate bepalend zijn voor de totale stofverspreiding. Hoewel in het TNO-rapport en de IPO Luchtkwaliteitstoets geen specifieke emissiefactoren voor afvalhout zijn vermeld, volgt volgens het deskundigenbericht uit beide rapporten dat de reductie van de stofemissie door bevochtigen op 90% kan worden gesteld. In het rapport van Ingenia is bij de uitgevoerde berekening uitgegaan van een reductie van de stofemissie door bevochtigen van 70%, als gevolg waarvan de totale emissie van zowel grof als fijn stof is berekend op 7.500 kg per jaar. In het deskundigenbericht wordt deze berekende hoeveelheid stof niet onaannemelijk geacht. Wat de omvang van de emissie van fijn stof ten opzichte van de totale omvang van de emissie van stof betreft, kan volgens het deskundigenbericht uit de IPO Luchtkwaliteitstoets worden afgeleid dat ongeveer 5 tot 10% van de totale hoeveelheid stof bestaat uit fijn stof. In het rapport van Ingenia is bij de uitgevoerde berekening van de emissie van stof afkomstig van de inrichting uitgegaan van een emissie van 10% fijn stof ten opzichte van de totale emissie van stof. In het deskundigenbericht wordt dit percentage als zijnde een zogeheten "worst case" benadering niet onjuist geacht. In het deskundigenbericht wordt vervolgens de conclusie getrokken dat er geen reden is aan de uitgangspunten en de uitkomsten van het in het rapport van Ingenia uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek te twijfelen.
De Afdeling ziet in hetgeen Rust-Oleum heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de hiervoor weergegeven bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college voor de beoordeling van de emissie van fijn stof het rapport van Ingenia bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken en de uitkomst hiervan als juist heeft mogen achten.
2.8. Volgens Rust-Oleum is het acceptatiebeleid van Houtbank onvoldoende om te voorkomen dat verduurzaamd C-hout in de inrichting wordt op- en overgeslagen. Verduurzaamd hout zal, zeker binnen een partij geverfd of gelakt hout, niet geïdentificeerd kunnen worden.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat acceptatie van verduurzaamd C-hout in de inrichting niet is aangevraagd en vergund en dat Houtbank in dit opzicht dient te handelen volgens het bij de aanvraag om vergunning gevoegde acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V) en het bepaalde in voorschrift 2.4.1, waaruit volgt dat in de inrichting uitsluitend afvalhout (A- en B-hout) mag worden geaccepteerd en opgeslagen. Verder wijst het college hierbij op het systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) dat Houtbank ingevolge voorschrift 2.4.2 binnen zes maanden na het in werking treden van het bestreden besluit aan het college dient te overleggen. Voorts wijst het college in dit verband op voorschrift 7.4.1, op grond waarvan in een geaccepteerde vracht onverhoopt aangetroffen gevaarlijke stoffen, welke niet geaccepteerd hadden mogen worden, onmiddellijk uit de vracht moeten worden verwijderd en moeten worden afgevoerd naar een vergunninghouder die de minimumstandaard van be-/verwerking van de betreffende afvalstof garandeert.
2.8.2. De Afdeling stelt vast dat uit de vergunning en de daarvan deel uitmakende aanvraag voldoende blijkt dat in de inrichting geen verduurzaamd C-hout mag worden op- en overgeslagen. Bij brief van 24 augustus 2010 heeft het college aan Houtbank medegedeeld dat het door Houtbank opgestelde AO/IC en het gewijzigde A&V-beleid van 13 augustus 2010 door het college is beoordeeld en voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Ter zitting is van de zijde van Houtbank een toelichting gegeven op de wijze van acceptatie van afvalhout in de inrichting. Hieruit is gebleken dat in de inrichting uitsluitend acceptatie plaatsvindt van ongebroken hout dat wordt betrokken van sorteerbedrijven die over een rechtsgeldige milieuvergunning beschikken en die zich in dit verband aan de zogeheten EURAL-codes voor de afvalstoffen dienen te houden. Het in de inrichting gehanteerde A&V-beleid voorziet erin dat alle aangevoerde containers met afvalhout vooraf volledig visueel worden geïnspecteerd op de mogelijke aanwezigheid van verduurzaamd C-hout. Houtbank heeft daarbij opgemerkt dat het in de inrichting op- en overgeslagen afvalhout uitsluitend is bestemd voor de spaanplaatindustrie die geen verduurzaamd C-hout accepteert. Indien in de inrichting onverhoopt verduurzaamd C-hout wordt aangevoerd, dan is met voorschrift 7.4.1 voldoende gewaarborgd dat dit onmiddellijk uit de vracht moet worden verwijderd en moet worden afgevoerd naar een erkende be-/verwerker.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in het bestreden besluit, in aanmerking genomen de door Houtbank overeenkomstig de vergunning gehanteerde werkwijze, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat is gewaarborgd dat in de inrichting geen verduurzaamd C-hout wordt op- en overgeslagen.
2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient, voor zover het betreft de voorschriften 6.1.2 en 6.3.4, te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 januari 2010, kenmerk 1630814, voor zover het betreft de voorschriften 6.1.2 en 6.3.4;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij Rust-Oleum Netherlands B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: eenduizendtweeënnegentig euro en 50 cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan Rust-Oleum Netherlands B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011