ECLI:NL:RVS:2011:BQ4065

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904884/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "De Bongerd" vastgesteld door de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord

Op 11 mei 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "De Bongerd", dat op 27 mei 2009 door de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord is vastgesteld. De appellanten, waaronder bewoners van de woonboten en andere belanghebbenden, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De zaak werd behandeld op 6 januari 2011, waarbij verschillende partijen hun zienswijzen naar voren hebben gebracht. De Afdeling heeft in haar overwegingen de ontvankelijkheid van de appellanten beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat niet alle appellanten als belanghebbenden konden worden aangemerkt. De Afdeling heeft ook de inhoud van het bestemmingsplan en de bezwaren van de appellanten tegen de bouwhoogten, de noodzaak van woningbouw en de gevolgen voor de woonboten besproken. De Afdeling concludeerde dat de deelraad in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de vaststelling van het bestemmingsplan, met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Groen", dat vernietigd werd. De deelraad werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten die gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke ordening en de afweging van belangen van verschillende partijen in het kader van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200904884/1/R1.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te Amsterdam, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Amsterdam, en anderen,
4. [appellant sub 4], wonend te Amsterdam,
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Amsterdam,
en
de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2009, kenmerk 2165-A, heeft de deelraad het bestemmingsplan "De Bongerd" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2009. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 augustus 2009.
De deelraad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, de stichting Stichting Woonboten Komitee Zijkanaal I en omstreken (hierna: het WBK), [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en de deelraad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 3] en anderen en de deelraad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. de Vet, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.S.M. de Barbanson, werkzaam bij De Barbanson Consult, en [gemachtigde], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. M Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en de deelraad, vertegenwoordigd door J. Prins, werkzaam bij het stadsdeel, bijgestaan door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en ing. M van Otterlo, werkzaam bij Bureau Van Riezen en Partner, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling op 24 januari 2011 het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en schriftelijke vragen gesteld aan de deelraad. Bij brief van 11 februari 2011 heeft de deelraad geantwoord. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [gemachtigde], [belanghebbende A] en [appellant sub 1] daarop een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting heeft de deelraad zich op het standpunt gesteld dat de ontvankelijkheid van het WBK niet langer wordt betwist.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2.1. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is mede ingesteld namens [belanghebbende B]. Uit de stukken blijkt niet dat [belanghebbende B] ten tijde van de vaststelling van het plan eigenaar, dan wel bewoner was van de woonboot gelegen aan het [locatie 1]. Voorts is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan [belanghebbende B] een objectief en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Voor zover [belanghebbende B] heeft beoogd beroep in te stellen namens [belanghebbende C], overweegt de Afdeling dat uit de door [belanghebbende B] overgelegde machtiging niet blijkt dat hij door [belanghebbende C] is gemachtigd namens hem beroep in te stellen tegen het besluit tot vaststelling van het plan.
2.2.2. De conclusie is dat [belanghebbende B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld namens [belanghebbende B].
2.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.3.1. De beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen gericht tegen de op het Zijkanaal I voorziene horecavoorziening steunt niet op de door hen ingediende zienswijze. Niet is gebleken van omstandigheden waardoor hun redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij ter zake geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Ook is het plan in zoverre niet gewijzigd vastgesteld. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is derhalve niet-ontvankelijk, voor zover dit betrekking heeft op de op het Zijkanaal I voorziene horecavoorziening.
2.4. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn schriftelijk of mondeling zienswijzen naar voren worden gebracht.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.4.1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen over het ontwerp van het besluit liep van 31 december 2008 tot en met 10 februari 2009. Op 9 februari 2009 heeft [appellant sub 1] via een e-mailbericht een zienswijze naar voren gebracht. Hoewel in de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet is vermeld dat zienswijzen langs elektronische weg bij de deelraad kunnen worden ingediend, heeft [appellant sub 1] zich erop beroepen dat hij op de informatieavond van 4 februari 2009 zijn zienswijze mondeling heeft kenbaar gemaakt en vervolgens per e-mail heeft bevestigd, overeenkomstig de informatie die op die avond namens de deelraad is verstrekt. Ter zitting heeft de deelraad dit betoog onvoldoende weerlegd. Onder deze omstandigheden is de Afdeling in dit geval van oordeel dat de deelraad de zienswijze van [appellant sub 1] niet buiten beschouwing had mogen laten. De Afdeling stelt niettemin vast dat de deelraad bij het besluit tot vaststelling van het plan, om andere redenen dan naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1], is ingegaan op het door [appellant sub 1] bestreden planonderdeel. Het feit dat de deelraad bij het bestreden besluit hierbedoelde zienswijze buiten beschouwing heeft gelaten, geeft derhalve geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit op dit punt.
Het plan
2.5. Het plan heeft betrekking op gronden ten westen van het Zijkanaal I en het westelijk deel van het kanaal zelf. Deze gronden waren voorheen gedeeltelijk in gebruik als volkstuinen en gedeeltelijk als industriegebied. Het deel van de gronden dat voorheen in gebruik was als volkstuinen is inmiddels omgevormd tot woonwijk, dit betreft deelgebied 1. Deelgebieden 2 tot en met 7 zijn onbebouwd en liggen braak. Het plan maakt de verdere ontwikkeling van deze gronden tot woonwijk mogelijk. In het plangebied (inclusief deelgebied 1) zijn ongeveer 1300 woningen voorzien.
Formele bezwaren
2.6. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen dat de Hoogbouweffectrapportage (hierna: HER), de vorige bestemmingsplannen en de beleidsnota Richtlijnen Hoogbouw Amsterdam-Noord niet langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld.
2.6.1. In artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro is, voor zover hier van belang, bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, met dien verstande dat het ontwerpbesluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr.
200901438/1/R3, wijkt de zinsnede "met de hierbij behorende stukken" in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro af van de zinsnede "met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp" die is opgenomen in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Laatstgenoemde zinsnede heeft in ieder geval mede betrekking op de onderliggende stukken, waaronder de onderzoeksrapporten, met betrekking tot het ontwerp. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wro blijkt dat bewust is gekozen voor het verschil in terminologie en dat de wetgever ervan uitgaat dat de zinsnede "met de hierbij behorende stukken" in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro uitsluitend ziet op het ontwerpbestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting. Gelet op het vorenstaande moet genoemde bepaling aldus worden uitgelegd dat deze in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpbestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan onderdeel uitmaken.
De stukken waarop [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] doelen, betreffen geen bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels. Evenmin gaat het om onderzoeksrapporten die als bijlagen zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan onderdeel uitmaken. De desbetreffende stukken behoefden derhalve niet langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld.
Voor zover [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen dat de HER niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen op het stadsdeelkantoor, heeft de deelraad gesteld dat alle in de inhoudsopgave van de plantoelichting genoemde bijlagen, waaronder de HER, ter inzage hebben gelegen op de in de kennisgeving genoemde locaties. Nu [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hun stelling niet aannemelijk hebben gemaakt, faalt het beoog.
2.7. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen inspraakprocedure heeft plaatsgevonden.
2.7.1. Het bieden van inspraak maakt geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt derhalve.
Noodzaak woningbouw
2.8. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de behoefte aan nieuwe woningen onvoldoende is onderbouwd, nu 70% van de in het plangebied voorziene woningen in het segment dure huur- en koophuizen valt. Zij stellen dat niet langer behoefte bestaat aan duurdere woningen gelet op het huidige economische klimaat. Zij verwachten dan ook dat de woningen niet binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd. [appellant sub 3] en anderen hebben in dit verband in een nader stuk en ter zitting erop gewezen dat de verwezenlijking van deelgebied 4 zal worden uitgesteld tot na 2014.
2.8.1. In de plantoelichting staat dat na 2010 behoefte is aan 50.000 woningen in Amsterdam om te kunnen voldoen aan de groeiende vraag naar stedelijk en zeer stedelijk wonen. Het rijksbeleid is gericht op het creëren van een meer gedifferentieerde woningmarkt. Het woningaanbod in Noord is nu niet geheel in balans. Er bestaat vooral behoefte aan betere, grotere en duurdere woningen. Ook het beleid van het stadsdeel is gericht op het bijdragen aan een rijk geschakeerd palet aan woonbuurten. De bouw van nieuwe woningen in De Bongerd voegt kwaliteit toe aan de woningvoorraad in Amsterdam-Noord en draagt daarmee bij aan het bereiken van een balans op de woningmarkt in Noord. Noord heeft veel mogelijkheden voor nieuwkomers om een start te maken op de woningmarkt. Het is de enige plek binnen de ring waar hoogstedelijke laagbouwmilieus kunnen worden ontwikkeld voor relatief lage prijzen. In de huidige situatie bestaat echter ruim driekwart van de woningvoorraad uit betaalbare voorraad. Het verruimen van de mogelijkheden voor middengroepen is daarom essentieel. Van de voorziene woningen zal 30% behoren tot het sociale segment, terwijl 70% zal bestaan uit koop- en huurwoningen die niet tot de sociale huursector behoren.
2.8.2. De deelraad stelt zich op het standpunt dat het nadere stuk van [appellant sub 3] en anderen en hun betoog ter zitting buiten beschouwing dienen te worden gelaten nu zij de uitvoerbaarheid van het plan in hun zienswijze en beroepschrift niet hebben bestreden. Overigens wijst de deelraad erop dat de uitvoering van het plan slechts wordt getemporiseerd en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de voorziene woningen niet binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd. In dit verband betoogt de deelraad dat in de Randstad en met name in Amsterdam behoefte bestaat aan de voorziene woningen en dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de huidige economische situatie daar verandering in brengt.
2.8.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 3] en anderen in hun zienswijze de behoefte aan de voorziene woningen hebben bestreden gelet op de huidige economische ontwikkelingen en in dat verband hebben betwijfeld of de voorziene woningen binnen de planperiode kunnen worden gerealiseerd. Voorts hebben zij hun zienswijze ingelast in het beroepschrift. Gelet hierop dienen het nader ingezonden stuk en het betoog ter zitting te worden aangemerkt als een verdere onderbouwing van hun beroepsgrond dat geen behoefte bestaat aan de voorziene woningen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit betoog dusdanig laat is aangevoerd dat de deelraad daarop niet op passende wijze heeft kunnen reageren. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het nadere stuk van [appellant sub 3] en anderen en hun betoog ter zitting buiten beschouwing te laten.
De Afdeling overweegt verder dat [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de huidige economische situatie een dermate grote invloed zal hebben op de woningbehoefte in Amsterdam dat daardoor geen behoefte meer zou bestaan aan de in het plan voorziene woningbouw. De omstandigheid dat de verwezenlijking van deelgebied 4 zal worden uitgesteld tot na 2014 leidt niet tot het oordeel dat de woonwijk niet binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Het betoog faalt.
Hoogbouw
2.9. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en [appellant sub 3] en anderen kunnen zich niet verenigen met de langs het Zijkanaal I toegestane bouwhoogten van 16,5 meter tot 25 meter, de zogenoemde hoogbouw. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat de hoogbouw zich niet verdraagt met de oorspronkelijke opzet van De Bongerd als tuindorp. Zij vrezen visuele verstoring van het groengebied aan de noordoostkant van het Zijkanaal I. Verder stellen zij dat in de HER ten onrechte geen rekening is gehouden met de bebouwing in deelgebied 1. [appellant sub 3] en anderen vrezen vermindering van lichtinval in hun woonboten en aantasting van hun privacy vanwege de hoogbouw.
2.9.1. De deelraad stelt dat op grond van het vorige plan "De Bongerd Zijkanaal 1" op de gronden met de bestemming "Uit te werken woongebied (UW 3, 4 en 5)" reeds bouwhoogten van 16,5 meter tot 25 meter waren toegestaan. Hoewel de HER is gemaakt voor hoogbouw met een maximale bouwhoogte van 25 meter die op ruime afstand van de woning van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in deelgebied 1 is voorzien, is daarin rekening gehouden met de bestaande bebouwing in deelgebied 1, bijvoorbeeld met betrekking tot bezonning en windhinder. Uit de HER volgt voorts dat de hoogbouw geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de bewoners van de woonboten langs de Verstuiverstraat en het Koppelingpad.
2.9.2. Uit de stukken blijkt dat het vorige plan ten westen van het Zijkanaal I reeds bebouwing mogelijk maakte met een maximale hoogte van 16,5 meter tot 25 meter. Gelet hierop en nu [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hun standpunt niet nader hebben onderbouwd, ziet de Afdeling reeds hierom geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zich in zoverre niet verdraagt met de oorspronkelijke opzet van De Bongerd als tuindorp.
In de HER is het visuele effect van de hoogbouw beoordeeld aan de hand van afbeeldingen vanuit 6 verschillende punten binnen de bestaande bebouwing. Er is geen afbeelding gemaakt van de visuele effecten van de hoogbouw vanuit de bebouwing die ten tijde van de totstandkoming van de HER nog in aanbouw was, zoals de woning van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. De Afdeling acht evenwel uitgesloten dat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] vanuit hun woning zicht zullen hebben op de hoogbouw die op ongeveer 135 meter van hun woning is voorzien, gelet op de ligging en oriëntatie van hun woning ten opzichte van de voorziene hoogbouw. In het deskundigenbericht staat dat het door [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] bedoelde groengebied te midden van stedelijk gebied ligt en dat de maximaal toegestane bouwhoogten niet ongewoon zijn voor het Amsterdamse stadsgebied. In de HER wordt geconcludeerd dat de voorziene hoogbouw geen onacceptabel visueel effect heeft op grote afstand. Zelfs het meest kwetsbare gebied in de omgeving, het landelijk gebied Kadoelerscheg, ondervindt geen noemenswaardige horizonvervuiling als gevolg van de hoogbouw. Deze gaat meestal geheel of gedeeltelijk schuil achter bestaande bebouwing of groen, aldus de HER.
[appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor een ander oordeel op dit punt. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] dat de hoogbouw leidt tot visuele verstoring van het groengebied aan de noordoostkant van het Zijkanaal I.
Uit de in de HER opgenomen schaduwdiagrammen volgt dat de woonboten aan het Koppelingpad en de Verstuiverstraat niet in de schaduw van de voorziene hoogbouw komen te liggen. Verder zal de afstand tussen de hoogbouw en de woonboten minimaal 35 meter bedragen. Gezien deze afstand zal er volgens het deskundigenbericht wellicht enige inkijk in de woonboten mogelijk zijn vanuit de hoogbouw als er geen afschermend groen of schuttingen aanwezig zijn. Gelet op deze afstand heeft de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de privacy van de woonbootbewoners niet ernstig zal worden aangetast.
Parkeren
2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat artikel 11.4 van de planregels onredelijk bezwarend is. Op grond daarvan is het namelijk niet mogelijk de inpandige garage bij hun woningen anders te gebruiken dan als autostalling. [appellant sub 1] wenst de inpandige garage te gebruiken als extra slaapkamer, [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] als werkruimte. Zij stellen dat zij hun auto's op het erf kunnen parkeren, zodat geen gebruik hoeft te worden gemaakt van parkeerplaatsen aan de openbare weg. [appellant sub 1] heeft in dit verband erop gewezen dat in de tuin van het perceel Moestuinlaan 37 twee parkeerplaatsen zijn gerealiseerd.
2.10.1. De deelraad stelt dat de planregel in overeenstemming is met het beleid dat wordt gestreefd naar parkeren op eigen terrein. Het in gebruik nemen van de garages voor een andere functie dan parkeren leidt ertoe dat het parkeren verschuift van eigen terrein naar de openbare ruimte. Het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte is afgestemd op het aantal woningen dat niet beschikt over een eigen parkeerplaats. Parkeren in de tuinen tast het groene beeld van de tuinen aanzienlijk aan, mede gelet op de beperkte afmetingen van de tuinen, en wordt om die reden niet toegestaan. Voorts wordt gevreesd dat het toestaan van een uitzondering op het beleid een ongewenste precedentwerking heeft.
2.10.2. In de plantoelichting staat dat, met uitzondering van deelgebied 1, wordt uitgegaan van een norm van 1,3 parkeerplaats per woning. In deelgebied 1 is een norm van 1,5 parkeerplaats per woning gehanteerd. In De Bongerd zal op twee manieren worden geparkeerd. Bij de eengezinswoningen worden openbare parkeerplaatsen op het maaiveld gerealiseerd. Onder de bebouwing langs Zijkanaal I en in de Kanaalstrip worden gebouwde parkeerplaatsen gerealiseerd.
2.10.3. De gronden waarop de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] staan hebben de bestemming "Wonen-2". Door middel van een aanduiding op de verbeelding is het aantal parkeerplaatsen binnen de bouwvlakken aangegeven. Voor het bouwvlak waarbinnen de woning van [appellant sub 1] is gesitueerd is dit op 2 gesteld, voor het bouwvlak waarbinnen de woning van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] is gesitueerd betreft dit 4.
Ingevolge artikel 11.4 van de planregels dient ter plaatse van de aanduiding 'aantal parkeerplaatsen' het aantal gebouwde parkeerplaatsen per bouwvlak in acht genomen te worden, met dien verstande dat een eenmaal gerealiseerde gebouwde parkeerplaats niet mag worden omgezet naar een gedeelte van de woning dat niet geschikt is als parkeerruimte.
2.10.4. De deelraad komt een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het toekennen van bestemmingen en daarbij behorende regels. Die vrijheid vindt haar begrenzing in een goede ruimtelijke ordening en het recht. De deelraad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de planregel in overstemming is met het algemene beleidsuitgangspunt dat parkeren zoveel mogelijk op eigen terrein dient te geschieden. In aanmerking genomen dat het plangebied is gelegen in het stedelijk gebied van Amsterdam, acht de Afdeling de vrees van de deelraad dat het gebruik van de garages voor een andere functie dan parkeren ertoe leidt dat het parkeren verschuift van eigen terrein naar de openbare ruimte, waardoor de parkeerdruk op de openbare ruimte onaanvaardbaar toeneemt, niet zonder grond. Gelet daarop heeft de deelraad ervoor kunnen kiezen in de planregels neer te leggen dat de gebouwde parkeerplaatsen niet mogen worden omgezet naar een gedeelte van de woning dat niet geschikt is als parkeerruimte. Mede gelet op de ter zitting getoonde foto's en de foto's in het dossier heeft de deelraad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat parkeren in de tuinen een ongewenste aantasting van het stedenbouwkundige beeld met zich brengt, gelet op de beperkte afmetingen van de tuinen. De deelraad heeft in dit verband een groter gewicht kunnen toekennen aan het vrij van auto's houden van de tuinen dan aan het belang van [appellant sub 1] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] bij extra woonruimte. Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met Moestuinlaan 37 wordt overwogen dat voor dat perceel dezelfde planologische regeling geldt. Voor zover op dat perceel in strijd met het plan en het beleid parkeerplaatsen zijn gerealiseerd, kan [appellant sub 1] daaraan geen rechten ontlenen. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B].
Bannebrug
2.11. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in de aanleg van de Bannebrug, aangezien daarvoor drie woonboten zullen moeten verdwijnen. Voor de bewoners van de drie woonboten is het onzeker of zij ter plaatse kunnen blijven wonen. Deze onzekerheid wordt versterkt doordat de Bannebrug eerst na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan worden gerealiseerd, omdat de financiering van de brug nog niet rond is. [appellant sub 3] en anderen twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre. Voorts betwisten [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen de noodzaak van de brug, gelet op de korte afstand tussen de Bannebrug en de Moesbrug, en achten zij de brug verkeersonveilig vanwege de verkeerssituatie aan de Buiksloterdijk.
2.11.1. Het plan voorziet in de aanleg van twee bruggen voor fietsers en voetgangers. Met de aanleg van de bruggen wil de deelraad een fietsverbinding tot stand brengen tussen enerzijds de wijken Tuindorp en De Bongerd en anderzijds het centrum van Amsterdam-Noord. De meest noordelijke brug nabij Landsmeerdijk 140 staat bekend als de Moesbrug en kan rechtstreeks worden gerealiseerd. Ten zuiden van deze brug is een tweede brug voorzien, die na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan worden gerealiseerd. Deze brug staat bekend als de Bannebrug.
2.11.2. Het fietsnetwerk in Amsterdam-Noord is weergeven in het rapport Hoofdnet Fiets in Amsterdam-Noord uit 2002. In de omgeving van De Bongerd is een aantal fietsroutes van het hoofdfietsnetwerk aanwezig. Het Zijkanaal I vormt echter een behoorlijke barrière in het fietsnetwerk, waardoor de oost- en westzijde over een behoorlijke afstand van elkaar gescheiden zijn. In het rapport worden dan ook twee bruggen aangegeven om de barrière van het Zijkanaal I te verminderen en het netwerk te complementeren.
In de plantoelichting staat dat de Bannebrug zorgt voor een belangrijke oost-westverbinding over het Zijkanaal I. Deze brug verbindt woonwijken in het westen met belangrijke bestemmingen in het Centrum van Amsterdam-Noord (CAN-gebied), onder andere ziekenhuizen, sportvelden, winkels, het toekomstig station ten behoeve van de Noord-Zuid lijn en scholen voor voortgezet onderwijs. De brug sluit de woonwijken in het westen goed aan op de door de Fietsersbond aanbevolen autoluwe fietsroute over het Barkpad, de Buiksloterdijk en langs het Noordhollands Kanaal. De Bannebrug biedt een goed, snel en veilig alternatief voor de indirecte en vooral onveilige fietsroute langs de Klaprozenweg. De verkeersintensiteit op de Klaprozenweg is hoog en langs beide zijden ligt een in één richting te berijden fietspad. Door de hoge verkeersintensiteit is de oversteekbaarheid van de Klaprozenweg slecht waardoor de fietspaden in beide richtingen worden bereden. De fietspaden zijn daarop niet ingericht waardoor onveilige situaties ontstaan. Daarnaast ontstaan verkeersonveilige situaties bij de kruispunten waar fietsverkeer in twee richtingen rijdt terwijl automobilisten het fietsverkeer slechts in één richting verwachten. Verder staat in de plantoelichting dat uit mobiliteitsonderzoek is gebleken dat de Bannebrug tijdens de avondspits zal worden gebruikt door 300 tot 500 fietsers, hetgeen aangeeft dat de verbinding een belangrijke en gewenste alternatieve route biedt voor fietsers. Indien alleen de Moesbrug zou worden aangelegd, bedraagt de afstand tussen die brug en de Klaprozenweg ongeveer 900 meter. Deze afstand is volgens de deelraad te groot, gelet op het belang van een goede oost-westverbinding. De Bannebrug zal tevens een belangrijke voetgangersverbinding vormen naar de Banne en de bushalte op de Buiksloterdijk. Uit oogpunt van veiligheid is de locatie van de Bannebrug ten opzichte van het Hoofdnet Fiets 150 meter verplaatst in noordelijke richting. Hierdoor sluit deze aan op de bestaande oversteek, hellingbaan en fietspaden aan de oostzijde van het Zijkanaal I en hoeft de oost-west-fietsroute aan de Bongerdzijde de eventuele toekomstige Bongerdverbinding niet meer te kruisen. Ter zitting heeft de deelraad nog gewezen op de brief van de Fietsersbond van 14 december 2010 waarin de Fietsersbond het belang van de Bannebrug voor de fietsverbindingen in oost-west-richting onderstreept.
2.11.3. In het deskundigenbericht wordt getwijfeld aan de nuttige bijdrage van de Bannebrug aan het Hoofdnet Fiets, gelet op de afstand tussen de Bannebrug en de Moesbrug van ongeveer 280 meter en op de omstandigheid dat de verbinding via de Klaprozenweg ook onderdeel uitmaakt van het Hoofdnet Fiets. Hierbij is in aanmerking genomen dat volgens het Handboek verkeer- en vervoerskunde (hierna: het Handboek) voor goede fietsverbindingen een maaswijdte van het fietsnetwerk van 400 tot 600 meter wordt aanbevolen.
Gelet op hetgeen onder 2.11.2. is vermeld, acht de Afdeling evenwel aannemelijk gemaakt dat de Klaprozenweg een onveilige fietsverbinding is en dat een alternatieve fietsverbinding in de vorm van de Bannebrug gewenst is. De afstand tussen de Moesbrug en de Klaprozenweg van 900 meter heeft de deelraad bovendien in redelijkheid te groot kunnen achten, gelet op de in het Handboek aanbevolen maaswijdte en het belang van een goede oost-westverbinding. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling de noodzaak van de Bannebrug voldoende onderbouwd.
2.12. In het deskundigenbericht staat verder dat de Bannebrug aan de zijde van de Buiksloterdijk zal aansluiten op een weg en een knooppunt van fietspaden. De weg maakt hier een bocht waardoor weinig zicht is op het verkeer aan weerszijden van de Bannebrug. De deelraad heeft in reactie op het deskundigenbericht en ter zitting aan de hand van foto’s toegelicht dat zowel automobilisten op de Buiksloterdijk als overstekende fietsers en voetgangers voldoende zicht hebben, onder meer omdat het wegvak vrij is van scherpe bochten en obstakels. De in het deskundigenbericht genoemde bocht is flauw, zodat de aansluiting vanaf de Bannebrug veilig en volgens de voorschriften kan worden ingericht. Bovendien is een middensteunpunt op de Buiksloterdijk aanwezig zodat het langzaam verkeer in twee fases kan oversteken. Het naderend verkeer wordt op de oversteek geattendeerd door de aanleg van een verhoogd plateau in afwijkende verharding.
In reactie op de stelling van [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen dat de Afdeling in haar uitspraak van 26 juni 2002 in de zaken nos.
200001496/1 en 200001759/1heeft geoordeeld dat de aansluiting van de Bannebrug op de wegen aan weerszijden van het Zijkanaal I naar verwachting niet zonder problemen zal zijn, heeft de deelraad toegelicht dat dit oordeel destijds werd ingegeven doordat de kruising van de fietsroute met de eventuele Bongerdverbinding een onopgelost knelpunt was. In het voorliggende plan is de locatie van de Bannebrug in noordelijke richting opgeschoven, waardoor de fietsroute van en naar de Bannebrug het bovengrondse tracé van de eventuele Bongerdverbinding niet kruist.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van de Bannebrug niet tot verkeersonveilige situaties zal leiden.
2.13. De deelraad stelt dat de financiering van de Bannebrug ten tijde van de vaststelling van het plan onzeker was en dat daarom ervoor is gekozen de Bannebrug middels een wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken. In artikel 20 van de planregels is, voor zover thans van belang, neergelegd dat het dagelijks bestuur bevoegd is de bestemming van de gronden met de aanduiding 'Wro-zone-wijzigingsgebied' te wijzigen door de aanduidingen 'tuin' en 'woonschepenligplaats' te schrappen en een aanduiding 'brug-1' toe te voegen, met dien verstande dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend mogelijk is indien de desbetreffende woonboten naar een andere ligplaats zijn verplaatst, dan wel dat overeenstemming is bereikt met de desbetreffende belanghebbenden zodat zeker is gesteld dat de desbetreffende woonboten verplaatst gaan worden, alsmede dat de financiële uitvoerbaarheid is aangetoond. Gelet daarop is weliswaar onzeker of en zo ja wanneer de drie woonboten verplaatst moeten worden, maar daarmee is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een onaanvaardbare situatie. In dit verband overweegt de Afdeling dat geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan en dat de deelraad, op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan en mag vaststellen. Gelet op hetgeen onder 2.11.2 is vermeld, heeft de deelraad in dit geval het belang dat is gemoeid met de aanleg van de Bannebrug zwaarder kunnen laten wegen dan het belang dat de drie woonbootbewoners hebben bij het behoud van hun ligplaatsen. In dit verband wordt in aanmerking genomen dat het plan voorziet in vervangende ligplaatsen in de Noordelijke Singel.
Voorts is in de planregels neergelegd dat alleen uitvoering kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid indien de betreffende woonboten naar een andere ligplaats zijn verplaatst, dan wel dat overeenstemming is bereikt met de betreffende belanghebbenden zodat zeker is gesteld dat de betreffende woonboten verplaatst gaan worden. Dat nog geen overleg met betrokkenen zou hebben plaatsgevonden over een alternatieve ligplaats zoals [appellant sub 3] en anderen stellen, leidt niet tot een ander oordeel nu dat in dit stadium nog niet aan de orde is. In de omstandigheid dat eerst toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid indien de financiële uitvoerbaarheid van de Bannebrug is aangetoond, ziet de Afdeling verder geen aanleiding voor het oordeel dat die uitvoerbaarheid onvoldoende gewaarborgd is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de deelraad ter zitting heeft toegelicht dat de financiering van de brug inmiddels rond is.
Woonboten
2.14. [appellant sub 2] en anderen bewonen woonboten die liggen afgemeerd in het Zijkanaal I langs de Druivenstraat, [appellant sub 3] en anderen bewonen woonboten die liggen afgemeerd in het Zijkanaal I langs de Verstuiverstraat en het Koppelingpad. Zij kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop hun woonboten zijn bestemd. Zo hebben zij bezwaar tegen de maximaal toegestane hoogte van 4 meter. Deze wijkt af van de voorheen toegestane hoogte van 6 meter en van de bestaande feitelijke situatie. De beperking van de bouwhoogte heeft tot gevolg dat geen tweede bouwlaag kan worden gebouwd, wat het vloeroppervlak en daarmee het gebruik van de woonboten beperkt. Voorts kunnen zij zich niet vinden in de voorgeschreven onderlinge afstand van 4 meter tussen de woonboten en hebben zij bezwaar tegen het gedeeltelijk wegbestemmen van hun tuinen en opstallen ten behoeve van een openbare groenvoorziening.
2.14.1. De deelraad stelt dat uit het stedenbouwkundig plan volgt dat het Zijkanaal I en haar groene oevers de blauw-groene drager voor het plangebied en de omgeving dienen te worden. Op dit moment vormen de woonboten met tuinen echter een barrière tussen land en water. De tuinen van de meeste boten zijn afgeschermd door hoge schuttingen, schuren en garages. Contact met het water vanaf de routes voor langzaam verkeer ontbreekt en de ruimte van het Zijkanaal I en de groene ruimte aan de overzijde is nauwelijks waarneembaar. Het is dan ook wenselijk meer doorzichten te realiseren tussen de woonboten op het Zijkanaal I. Gelet daarop is de hoogte van de woonboten beperkt, is de onderlinge afstand tussen de woonboten vastgelegd en is bepaald dat opstallen in de tuinen op enige afstand van de zijdelingse perceelsgrens moeten worden gebouwd. Het gebruik van de tuinen kan worden voortgezet. De tuinen van de bewoners van de woonboten aan de Druivenstraat zijn tot een diepte van 8 meter als zodanig bestemd. De tuinen behorende bij de woonboten aan de Verstuiverstraat en het Koppelingpad zijn tot een diepte van 6 meter als zodanig bestemd. Dit verschil is ingegeven door de langzaamverkeersroute die is voorzien langs de Verstuiverstraat en het Koppelingpad. Samen met de Moesbrug zal deze route met een groen landschappelijk beeld een belangrijke recreatieve route gaan vormen. Langs deze route is zicht op het water gewenst. De bestaande woonboten zijn als zodanig bestemd door middel van een maatbestemming. Bij vervanging van de woonboot zal de maatvoering zoals neergelegd in de planregels moeten worden aangehouden. Ter zitting heeft de deelraad in dit verband toegelicht dat is beoogd de stedenbouwkundige uitgangspunten te handhaven en tevens de bestaande rechten van de woonbootbewoners te respecteren.
2.14.2. In artikel 9.1, aanhef en onder j, van de planregels is, voor zover thans van belang, neergelegd dat de voor "Water" aangewezen gronden bestemd zijn voor ligplaatsen van woonboten ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats'.
Ingevolge artikel 9.3.1, aanhef en onder b tot en met e, is de maximumlengte en -hoogte van de woonboten op de verbeelding weergegeven, bedraagt de maximumbreedte 7 meter en de onderlinge afstand tussen de woonboten minimaal 4 meter.
Ingevolge artikel 9.3.2 mogen de lengte, breedte, hoogte en onderlinge afstand van de woonboten die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan reeds op een ligplaats in het plangebied liggen of lagen, meer dan wel minder bedragen dan ingevolge het bepaalde in lid 3, onder 1, is weergegeven, met dien verstande dat de bestaande lengte, breedte, hoogte dan wel onderlinge afstand van de desbetreffende woonboot op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan als maximaal dan wel minimaal toelaatbaar worden aangehouden.
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder l, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij woonboten ter plaatse van de aanduiding 'tuin'.
Ingevolge artikel 5.2.1 mogen op de voor "Groen" aangewezen gronden slechts bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5.3, voor zover thans van belang, is het dagelijks bestuur bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in 5.2.1 ten behoeve van bijgebouwen bij woonboten, ter plaatse van de aanduiding 'tuin' met dien verstande dat maximaal 50% van de tuin mag worden bebouwd met bijgebouwen, waarbij het maximumgrondoppervlak aan bijgebouwen niet meer dan 12 m² bedraagt en de afstand van de bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 2 meter bedraagt.
2.14.3. Aan de hand van het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat de diepte van de tuinen behorende bij de woonboten aan de Druivenstraat niet uit het vorige plan kan worden afgeleid. Per woonboot waren maximaal een berging van 10 m² en een garage van maximaal 20 m² toegestaan.
In het voorliggende plan zijn de tuinen bij de woonboten aan de Druivenstraat tot een diepte van 8 meter als zodanig bestemd. De oppervlakte aan bijgebouwen per tuin bedraagt in de feitelijke situatie meer dan 12 m² en niet alle opstallen zijn op 2 meter afstand van de zijdelingse perceelsgrens gebouwd. De bijgebouwen en de tuinen voor zover deze dieper zijn dan 8 meter zijn derhalve niet bestemd overeenkomstig de bestaande situatie. Het gebruik van de gronden en bouwwerken, voor zover dit niet in strijd is met het vorige plan, kan evenwel worden voortgezet op grond van het overgangsrecht.
De diepte van de tuinen bij de woonboten langs het Koppelingpad en de Verstuiverstraat ten zuiden van de Vlakkerweg varieert van 9 tot 17 meter. In het voorliggende plan zijn de tuinen bij de woonboten langs het Koppelingpad en de Verstuiverstraat tot een diepte van 6 meter als zodanig bestemd. De thans aanwezige bebouwing heeft een oppervlak groter dan 12 m², zodat deze niet overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd.
In het vorige plan waren de tuinen en opstallen bij de woonboten langs het Koppelingpad en de Verstuiverstraat niet als zodanig bestemd. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 25 januari 2000 goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Uit te werken woongebied (UW)" en de aanduiding '7'. Dit heeft tot gevolg dat voor de planologische regeling voor een deel van de woonboten aan het Koppelingpad dient te worden teruggevallen op het plan "Partiële herziening van het noordelijk gedeelte van het Algemeen Uitbreidingsplan". In dat plan is evenmin een regeling opgenomen voor de woonboten en bijbehorende tuinen en opstallen aan het Koppelingpad.
In artikel 22.2, onder d, van de planregels van het voorliggende plan is bepaald dat het gebruik van gronden en bijgebouwen dat bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het plan en in strijd was met het vorige plan niet kan worden voortgezet. Gelet hierop wordt het gebruik van een deel van de tuinen en de opstallen bij de woonboten aan het Koppelingpad en de Verstuiverstraat niet beschermd door het overgangsrecht.
2.14.4. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat uit het plan in zoverre geen directe beperkingen voortvloeien voor [appellant sub 2] en anderen en evenmin voor [appellant sub 3] en anderen voor zover het hun woonboten betreft. Ten aanzien van hun betoog dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid hun woonboten te vervangen door woonboten met dezelfde afmetingen en het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat hun tuinen en opstallen ten onrechte slechts gedeeltelijk als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan en dat de deelraad, op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, andere bestemmingen en regels voor gronden kan en mag vaststellen. Gelet op hetgeen onder 2.14.1 is vermeld, heeft de deelraad in dit geval het belang dat is gemoeid met het op termijn realiseren van meer doorzichten tussen de woonboten op het Zijkanaal I in dit geval zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] en anderen. Ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen stelt de Afdeling vast dat een deel van hun tuinen en opstallen dient te wijken voor een openbare groenvoorziening waarbinnen een langzaamverkeersroute is voorzien. Gelet op het belang dat is gemoeid met de langzaamverkeersroute, is de Afdeling van oordeel dat de deelraad in redelijkheid voor deze planologische regeling heeft kunnen kiezen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat daarmee geen inbreuk wordt gemaakt op bestaande rechten van [appellant sub 3] en anderen, nu hun tuinen en opstallen nooit als zodanig zijn bestemd. [appellant sub 3] en anderen wijzen nog op een alternatief inrichtingsplan van het WBK waarin de bestaande situatie met betrekking tot hun tuinen is ingepast in het plan, onder meer door middel van aanpassing van de wegprofielen van het Koppelingpad en de Verstuiverstraat. In reactie daarop heeft de deelraad onweersproken gesteld dat de in het stedenbouwkundig plan vastgelegde structuur en met name de Bongerdweg niet kan worden gerealiseerd in het alternatieve inrichtingsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 3] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad niet in redelijkheid dat alternatief heeft kunnen afwijzen.
2.15. [appellant sub 3] en anderen betogen voorts dat een woonboot niet juist is weergegeven op de plankaart. De deelraad stelt in dit verband terecht dat dit de topografische ondergrond betreft en dat dit geen gevolgen heeft voor de bestemmingsplanregeling. Het betoog kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.16. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen richten zich voorts tegen het plandeel met de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering", voor zover toegekend aan hun ligplaatsen en hun tuinen. Zij stellen dat deze dubbelbestemming beperkingen met zich brengt voor het gebruik van hun ligplaatsen en tuinen, nu in artikel 21.2 van de planregels is neergelegd dat, voor zover de dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, in de eerste plaats de regels in artikel 15 "Waterstaat-Waterkering" gelden, in de tweede plaats de regels in artikel 14 "Leiding-Gas" en in de derde plaats de regels in de medebestemming. In een nader stuk en ter zitting hebben zij betoogd dat uit de zienswijze van het college van dijkgraaf en hoogheemraden volgt dat de dubbelbestemming alleen aan het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding 'brug -1' had moeten worden toegekend.
2.16.1. De deelraad stelt dat de dubbelbestemming is opgenomen naar aanleiding van de zienswijze van het college van dijkgraaf en hoogheemraden en dat de woonbootbewoners niet onevenredig in hun belangen worden getroffen door de dubbelbestemming.
2.16.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de deelraad de zienswijze van het college van dijkgraaf en hoogheemraden onjuist heeft geïnterpreteerd in de zin dat de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" alleen aan het plandeel met de bestemming "Groen" en de aanduiding 'brug -1' had moeten worden toegekend. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden de deelraad in de zienswijze verzoekt de bestemming "Waterkering" en de bijbehorende zones op de plankaart op te nemen, waarbij is aangegeven dat de beschermingszone 100 meter bedraagt vanaf de teen van de waterkering.
De Afdeling overweegt voorts dat de voorrangsregeling zoals opgenomen in artikel 21.2 van de planregels niet ongebruikelijk is ter bescherming van de waterkering en dat de deelraad het belang van de bescherming van de waterkering in dit geval in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen.
2.17. Voor zover [appellant sub 3] en anderen betogen dat niet is gebleken dat rekening is gehouden met de bepalingen in de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), overweegt de Afdeling dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de deelraad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de deelraad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De deelraad stelt dat in 2003 een natuurtoets is verricht en dat destijds is gebleken dat er geen beschermde planten- of diersoorten in het plangebied voorkomen en dat uit de jaarlijks verrichte veldbezoeken is gebleken dat zich daar in de tussentijd geen nieuwe planten- en diersoorten hebben gevestigd. Gelet hierop ziet de Afdeling in het door [appellant sub 3] en anderen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.18. [appellant sub 3] en anderen stellen voorts dat zij geluidsoverlast vrezen vanwege de op het water voorziene horecavoorziening.
2.18.1. Aan de hand van artikel 1 van de planregels, in samenhang gelezen met artikel 9.1 onder h, stelt de Afdeling vast dat ter plaatse een restaurant, café, snackbar, lunchroom of ijssalon kan worden gevestigd en dat dancings en discotheken uitdrukkelijk niet zijn toegestaan. Verder bedraagt de afstand tussen de horecavoorziening en de dichtstbijzijnde woonboot vanaf de verbeelding gemeten ongeveer 117 meter, terwijl in de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) een afstand van 10 meter wordt aanbevolen tussen een restaurant, café, snackbar dan wel ijssalon en een rustige woonwijk vanwege geluid. Gelet hierop heeft de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de woonbootbewoners geluidsoverlast zullen ondervinden vanwege de horecavoorziening. De stelling van [appellant sub 3] en anderen dat geluid rondzingt over het water, leidt, wat daar ook van zij, in dit geval niet tot een ander oordeel, gelet op het aanzienlijke verschil tussen de in de VNG-brochure aanbevolen afstand van 10 meter en de feitelijke afstand van 117 meter.
Voor zover [appellant sub 3] en anderen geluidsoverlast vrezen vanwege de door de wijk De Bongerd door middel van een tunnel voorziene verkeersverbinding tussen de Klaprozenweg en de IJdoornlaan, stelt de Afdeling vast dat het plan niet voorziet in de aanleg van die verbindingsweg.
2.19. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat de toegangsweg naar de woonboten aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] is wegbestemd nu daaraan de bestemming "Groen" is toegekend, welke bestemming geen ontsluiting van de woonboten voor auto's toestaat. Zij betogen dat de woonboten met de auto bereikbaar moeten blijven, met name de woonboot aan de [locatie 3], aangezien de bewoner van deze woonboot invalide is en hij zijn parkeergarage met de auto dient te kunnen bereiken. In dit verband is toegelicht dat de woonboot aan de [locatie 3] dubbel wordt bewoond en door de bewoners is verdeeld in een westelijke helft met nummer [locatie 3] en een oostelijke helft met nummer [locatie 4]. De bewoners van de [locatie 4] beschikken niet over een parkeergarage, maar wensen dat hun deel van de woonboot met de auto bereikbaar blijft.
2.19.1. De deelraad stelt zich primair op het standpunt dat dit betoog buiten beschouwing dient te worden gelaten nu [appellant sub 2] en anderen dit punt niet in hun zienswijze hebben aangevoerd. Subsidiair stelt de deelraad dat het plan niet voorziet in een ontsluiting van deze garages voor autoverkeer. Voor de garage aan de [locatie 3] is dat volgens de deelraad ook niet nodig nu deze garage niet wordt gebruikt voor het stallen van auto's. Het is onduidelijk of de garage aan de [locatie 2] wordt gebruikt voor het stallen van auto's. Deze garage is evenals de garage aan de [locatie 3] met bouwvergunning opgericht. Het adres [locatie 4] is niet in het stratenbestand van Amsterdam opgenomen. Voor zover dat adres beschikt over een garage, is deze niet met bouwvergunning opgericht, zodat het plan niet hoeft te voorzien in een ontsluiting van die garage, aldus de deelraad. De deelraad stelt verder dat de woonboten per voet of fiets bereikbaar zijn, nu binnen de bestemming "Groen" voet- en rijwielpaden zijn toegestaan. Gelet hierop verschilt de situatie ter plaatse van deze woonboten niet van die van woningen en woonboten elders in Amsterdam die niet beschikken over een eigen parkeerplaats. De bewoners van dergelijke woningen en woonboten moeten hun auto immers eveneens elders parkeren. Overigens biedt artikel 18, onder b, van de planregels de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de planregels wanneer strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Het staat de desbetreffende bewoners vrij een dergelijke ontheffing aan te vragen, aldus de deelraad.
2.19.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels, of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de deelraad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit leidt ertoe dat besluitonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de beroepsfase niet alsnog kunnen worden bestreden. Nadere gronden ter onderbouwing van een ingebrachte zienswijze kunnen echter nog in de beroepsfase naar voren worden gebracht. In de beroepsfase kunnen derhalve gronden worden aangevoerd die nieuw zijn ten opzichte van die in de fase van de zienswijze, zolang zij op een besluitonderdeel zien dat reeds in de zienswijze is bestreden. Dat laat onverlet dat zij buiten beschouwing moeten worden gelaten indien een goede procesorde dat in een concreet geval vereist.
2.19.3. De Afdeling stelt vast dat het betoog van [appellant sub 2] en anderen dient ter verdere onderbouwing van hun beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen", waarop hun zienswijze ook reeds betrekking had. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit betoog dusdanig laat is aangevoerd dat de raad daarop niet op passende wijze heeft kunnen reageren. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het betoog buiten beschouwing te laten.
In de omstandigheid dat de woonboot aan de [locatie 3] is verdeeld in twee woongedeelten heeft de deelraad geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat de woonboot dient te worden voorzien van twee inritten. Gelet hierop heeft de deelraad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet hoeft te voorzien in een ontsluiting van [locatie 4] voor auto's. Het betoog faalt in zoverre.
Niet in geschil is dat de garages aan de [locatie 2] en [locatie 3] met bouwvergunning zijn opgericht. Gelet hierop vereist een goede ruimtelijke ordening dat deze garages met de auto bereikbaar zijn. De stelling van de deelraad dat de garages niet voor het stallen van auto's worden gebruikt, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel.
De Afdeling volgt de deelraad niet in het betoog dat op grond van artikel 18, onder b, van de planregels, de zogenoemde toverformule, ontheffing kan worden verleend voor het gebruik van de groenstrook ter ontsluiting van de garages. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan vrijstelling van gebruiksverboden op grond van de zogenoemde toverformule slechts worden verleend, indien objectief bezien een zinvol gebruik van grond of opstallen overeenkomstig het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er geen grond om te verwachten dat zinvol gebruik van de gronden met de bestemming "Groen" als in het plan voorzien, niet mogelijk zal zijn.
Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Groen" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1.
Slotconclusie
2.20. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond is.
In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en [appellant sub 2] en anderen voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.21. De deelraad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld namens [belanghebbende B];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op de op het Zijkanaal I voorziene horecavoorziening;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord van 27 mei 2009, kenmerk 2165-A, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Groen" is vastgesteld zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen voor het overige en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] geheel ongegrond;
VI. veroordeelt de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 346,51 (zegge: driehonderdzesenveertig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011
472.
<HR>
Kaart 1