201100023/2/R1.
Datum uitspraak: 4 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Wognum, gemeente Medemblik,
de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2010, kenmerk IVR-10-01033, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, beroep ingesteld. Tevens heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 april 2011, waar [verzoeker] en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. Smak, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], bijgestaan door J.J. Buis.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet voor het perceel van [belanghebbende] aan de [locatie] ten opzichte van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" in de uitbreiding van het bouwperceel en het maximaal te bebouwen oppervlak, waardoor het mogelijk is daar een schuur op te richten. Aan het perceel is de bestemming "Gemengd (GD)" toegekend, voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van gemengd-deeltijd agrarisch bedrijf met bijbehorende woning (sgd-daw)".
2.3. [verzoeker] voert aan dat het nut en de noodzaak voor de uitbreiding van de agrarische bebouwing op het perceel van [belanghebbende] ontbreken. In dat verband voert hij aan dat het bedrijf in het bestemmingsplan ten onrechte is aangemerkt als een deeltijdbedrijf, omdat [belanghebbende] zich volgens [verzoeker] hobbymatig bezighoudt met bloementeelt. Voorts heeft de raad niet onderbouwd waarom het bouwperceel thans nagenoeg volledig mag worden bebouwd. Het advies van de Agrarische Beoordelingscommissie uit 2006 waarnaar de raad verwijst is gedateerd en gaat niet in op de aanvaardbaarheid van een volledig te bebouwen perceel.
Voorts betoogt [verzoeker] dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de realisering van de schuur die [belanghebbende] nu wil bouwen. Hij vreest voor schaduwhinder op zijn kas. Verder is de schuur te dicht op zijn perceelsgrens voorzien en is de maximaal toegestane goot- en nokhoogte van bedrijfsgebouwen in het plan ten onrechte opgerekt.
2.3.1. De raad stelt zich ter zitting op het standpunt dat een advies van de Agrarische beoordelingscommissie uit 2006 en controles die de Milieudienst Westfriesland in 2007 en 2009 heeft uitgevoerd voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake is van een agrarisch deeltijdbedrijf. Voorts acht de raad de realisering van de schuur voor [belanghebbende] noodzakelijk om zijn bloemenwagens te stallen en zijn producten op te slaan en te koelen. Bovendien wil hij een bosmachine stallen, zodat de machinale verwerking van zijn producten op het perceel kan plaatsvinden. Bij de toekenning van bouwpercelen is uitgegaan van een vaste maatvoering voor deeltijdbedrijven, zodat niet bij elk bedrijf een onderzoek hoeft te worden verricht naar nut en noodzaak van een bepaalde omvang van een bedrijf en bovendien het beleid dan voor ieder bedrijf gelijk is.
2.3.2. In de plantoelichting (blz. 56) staat dat voor het toekennen van agrarische bouwpercelen voor deeltijdbedrijven de volgende uitgangspunten zijn gehanteerd.
1. In beginsel een bouwperceel van maximaal 50 x 50 m, en/of zodanig dat alle bedrijfsgebouwen en ondersteunend glas (kassen) binnen het bouwperceel vallen.
2. Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, de aard van het bedrijf en overleg met de ondernemer en dergelijke, kan een wat groter of kleiner bouwperceel worden ingetekend.
2.3.3. Tussen verzoeker en de raad is niet in geschil dat ook in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" als uitgangspunt geldt dat in beginsel aan deeltijdagrarische bedrijven een bebouwingsvlak van 50 bij 50 m (=2500 m2) wordt toegekend. In dat plan is evenwel aanleiding gezien voor het perceel van [belanghebbende] van het beleid af te wijken in verband met de geringe breedte van dit perceel en is daaraan een bebouwingsvlak van 25 bij 50 m (=1250 m2) toegekend.
Bovendien is op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" bij recht 250 m2 aan bedrijfsgebouwen en/of kassen binnen het bebouwingsvlak toegestaan en met vrijstelling 500 m2. Op het perceel van [belanghebbende] is in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" binnen het bebouwingsvlak 200 m2 aan bebouwing aanwezig en daarbuiten een kas van 1000 m2, die onder het overgangsrecht is gebracht.
Ter zitting is gebleken dat het perceel van [belanghebbende] grenst aan het perceel van [verzoeker]. De afstand van de perceelsgrens van [belanghebbende] tot de woning van [verzoeker] is ongeveer 2 meter.
2.3.4. De voorzitter stelt vast dat in het onderhavige plan voor het bouwperceel van [belanghebbende] een oppervlakte van ongeveer 2675 m² is opgenomen, hetgeen, ook rekening houdend met het als zodanig binnen het bouwvlak brengen van de kas, een aanzienlijke verruiming betekent van de in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" geboden bouwmogelijkheden. Mede gelet op het hiervoor onder 2.3.2. weergegeven beleid, krachtens hetwelk afhankelijk van onder meer de plaatselijke omstandigheden en de aard van het bedrijf van de standaardmaatvoering kan worden afgeweken, acht de voorzitter voorshands onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval nagenoeg het gehele agrarische bouwperceel mag worden bebouwd, daar waar onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" uitdrukkelijk een beperking gold ten aanzien van het maximaal te bebouwen oppervlak. De voorzitter betrekt bij zijn oordeel dat het bouwperceel is gesitueerd op de perceelsgrens op slechts 2 meter van de woning van [verzoeker], en voorshands niet is gebleken dat dit bij de besluitvorming is meegewogen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. De raad dient ten aanzien van [verzoeker] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Medemblik van 11 oktober 2010, kenmerk IVR-10-01033, voor zover het betreft het plandeel gelegen aan de [locatie] met de bestemming "Gemengd (GD)" en de aanduiding "specifieke vorm van gemengd-deeltijd agrarisch bedrijf met bijbehorende woning (sgd-daw)";
II. veroordeelt de raad van de gemeente Medemblik tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad van de gemeente Medemblik aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011