ECLI:NL:RVS:2011:BQ3796

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012024/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.L.M. van Loo
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en zorgvuldigheid van de minister

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling had verzocht om haar asielaanvraag over te nemen door Duitsland, omdat haar verloofde daar als vluchteling was toegelaten. De minister heeft echter nagelaten om Duitsland te verzoeken de asielaanvraag over te nemen, wat in strijd is met de vereiste zorgvuldigheid. De voorzieningenrechter van de rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de minister, gelet op artikel 7 van de Verordening, had moeten verzoeken om de asielaanvraag over te nemen voordat hij de aanvraag inhoudelijk beoordeelde. De vreemdeling had tijdens haar eerste gehoor aangegeven dat zij op weg was naar haar verloofde in Duitsland, en de minister had deze verloving als geloofwaardig geacht. Tijdens het nader gehoor kon de vreemdeling echter niet bevestigen op welke verblijfstitel haar verloofde in Duitsland verbleef.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en het besluit van de minister, en verklaart het hoger beroep gegrond. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van de minister en de noodzaak om de rechten van asielzoekers te waarborgen.

Uitspraak

201012024/1/V2.
Datum uitspraak: 2 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 10/39481, 10/39479 en 10/39483 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, en de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats, van 3 december 2010 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2010, verzonden op 6 december 2010, heeft, voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste en tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, ten onrechte heeft overwogen dat zij niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de minister reeds op grond van haar verklaring, dat haar verloofde in Duitsland woont, tot een verzoek om overname op basis van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) (hierna: de Verordening) had moeten overgaan. De vreemdeling betoogt dat de voorzieningenrechter aldus ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de minister haar een fax heeft gestuurd waarin staat vermeld dat de brief van de vreemdeling met haar verzoek aan de minister Duitsland te vragen haar asielaanvraag over te nemen was doorgezonden aan Bureau Dublin voor verdere afhandeling. Nu achteraf is gebleken dat Bureau Dublin deze brief helemaal niet heeft gehad en geen verzoek tot overname door de minister aan Duitsland is gedaan, is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
2.1.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 7 van de Verordening is wanneer een gezinslid van de asielzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als vluchteling is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen dat wensen.
2.1.2. Uit de stukken is gebleken dat de vreemdeling bij haar eerste gehoor heeft aangegeven op weg te zijn naar haar verloofde in Duitsland. De minister heeft deze verloving geloofwaardig geacht. Tijdens het nader gehoor heeft de minister de vreemdeling gevraagd op welke verblijfstitel haar verloofde in Duitsland verblijft, welke vraag zij niet kon beantwoorden.
In aanvulling op de zienswijze heeft de vreemdeling documenten overgelegd waaruit blijkt dat haar verloofde in Duitsland is toegelaten als vluchteling en heeft zij de minister gevraagd Duitsland te verzoeken haar asielaanvraag over te nemen.
2.1.3. Gelet op het bepaalde in artikel 7 van de Verordening had het onder deze omstandigheden op de weg van de minister gelegen alvorens de aanvraag inhoudelijk te beoordelen Duitsland te verzoeken de asielaanvraag over te nemen. Het zou vervolgens aan Duitsland zijn geweest om op grond van wetgeving of rechtspraktijk van deze lidstaat te bepalen of de verloofde als een gezinslid van de vreemdeling dient te worden aangemerkt. Nu niet in geschil is dat de minister een dergelijk verzoek niet aan Duitsland heeft gedaan, ook niet nadat hij de vreemdeling daags na het besluit schriftelijk had bericht het verzoek aan Bureau Dublin door te hebben gezonden ter verdere afhandeling, is het besluit in strijd met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De grieven slagen reeds hierom.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 november 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling, gelet op het onder 2.1.3 overwogene, niet toe.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 december 2010 in zaak nr. 10/39479;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 14 november 2010, kenmerk 0902-23-1662;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2011
43-698.
Verzonden: 2 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser