ECLI:NL:RVS:2011:BQ3793

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101993/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P.A. Offers
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag en veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die was afgewezen op basis van de veiligheidssituatie in haar thuisland, Afghanistan, specifiek in de provincie Khost. De minister stelde dat de situatie in Khost niet zodanig was verslechterd dat de vreemdeling internationale bescherming nodig had. De Raad van State oordeelde dat de minister zijn standpunt had onderbouwd met rapporten, waaronder een rapport van de UNHCR, en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van de zaak rechtvaardigden. De Raad vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de veiligheidssituatie in Afghanistan en de toepassing van de relevante Europese richtlijnen voor asielzoekers.

Uitspraak

201101993/1/V2.
Datum uitspraak: 4 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 februari 2011 in zaken nrs. 10/43244, 10/44187 en 10/44188 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 10 februari 2010, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 17 februari 2010 is deze afgewezen. Het besluit van 23 december 2010 is van gelijke strekking als dat van 17 februari 2010, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.1.4. De vreemdeling heeft aan haar aanvraag van 15 november 2010 ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Khost, waaruit zij afkomstig is, na het eerdere besluit aanzienlijk is verslechterd en wel zodanig dat sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), thans uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000. Ter staving van haar betoog heeft zij in beroep verwezen naar het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 17 december 2010 "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan". Tevens heeft zij bij haar zienswijze verwezen naar het rapport "The Taliban insurgency in Afghanistan – organization, leadership and worldview" van the Norwegian Defence Research Establishment van 5 februari 2010.
2.1.5. In het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 (hierna: het ambtsbericht), dat de periode beslaat van april 2009 tot en met juni 2010 en derhalve ziet op het tijdstip van de totstandkoming van het eerdere besluit, is in paragraaf 2.6, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
<small>"Gewelddadigheden in Afghanistan breidden zich gedurende de verslagperiode uit van het zuiden en oosten van Afghanistan naar provincies die tot voorheen als rustig bekend stonden, in zowel west-, noord-, noordoost- als centraal Afghanistan. Sommige regio’s zijn stabieler dan andere, maar bomaanslagen en ontvoeringen kunnen overal in Afghanistan plaatsvinden.
(…)
Het aantal burgerslachtoffers lag hoger dan in de vorige verslagperiode. De meeste burgerslachtoffers vielen bij zelfmoordaanslagen en bermbommen in het zuiden, zuidoosten en oosten van Afghanistan.
(…)
In 2009 nam het aantal veiligheidsincidenten in Afghanistan toe ten opzichte van het jaar daarvoor. Volgens rapportages van de Secretaris Generaal van de VN kende het begin van de verslagperiode een stijging van 43 procent in het aantal maandelijkse geweldsincidenten ten opzichte van dezelfde periode in 2008. In het derde kwartaal van 2009 vonden gemiddeld 1244 geweldsincidenten per maand plaats, hetgeen een stijging van 65 procent inhield ten opzichte van dezelfde periode het jaar daarvoor. Januari 2010 telde 50 procent meer veiligheidsincidenten dan dezelfde maand in 2009. De eerste drie maanden van 2010 telde meer veiligheidsincidenten dan dezelfde periode in 2009. De grootste toename in het aantal veiligheidsincidenten had betrekking op het zuiden en het oosten van Afghanistan, met respectievelijk 50 procent en 100 procent meer veiligheidsincidenten dan in 2008. Deze toename van het aantal veiligheidsincidenten in het zuiden en oosten hield verband met een toename van de militaire operaties in deze gebieden.
(…)
<u>Oost (Nuristan, Kunar, Laghman, Nangarhar, Logar, Paktia, Khost, Paktika)</u>
Er hebben zich in het oosten van Afghanistan gedurende de verslagperiode veel geweldsincidenten voorgedaan tussen Opposing Militant Forces (OMF) en buitenlandse troepen en Afghan National Army (ANA)-eenheden. Taliban, Al Q'aida en vooral Hezb-i-Islami (HIG) zijn actief in de oostelijke provincies. Aan het einde van de verslagperiode was sprake van een toename van veiligheidsincidenten gerelateerd aan rivaliteit tussen lokale machthebbers."</small>
2.1.6. In het door de vreemdeling ingeroepen rapport van de UNHCR is, voor zover thans van belang, in hoofdstuk II en III het volgende vermeld:
<small>"The intensification and spread of the armed conflict in Afghanistan took a heavy toll on the civilian population in 2009 and continued to worsen through the first half of 2010. At least 5,978 civilians were reported killed and injured in 2009, the highest number of civilian casualties recorded in one year since the fall of the Taliban in 2001. 3,268 casualties were recorded during the first six months of 2010, representing a 31 percent increase over the same period in 2009. Compared to previous years and contrary to seasonal trends, a significant increase in the number of security incidents has been observed during the first half of 2010. This increase is in part attributable to an increase in military operations in the southern region since February 2010 and to significant activities of armed anti-Government groups in the south-eastern and eastern regions of Afghanistan. It is reported that armed anti-Government groups remain responsible for the largest proportion of civilian casualties, whether due to targeted or indiscriminate attacks.
(…)
More specifically, based on information known and available to UNHCR at the time of writing, the situation in Helmand, Kandahar, Kunar, and in parts of Ghazni and Khost provinces has reached such a high: (i) number of civilian casualties; (ii) frequency of security incidents; and (iii) number of persons displaced due to the armed conflict, that the situation is recognized by UNHCR as one of generalized violence. Therefore, Afghan asylum-seekers, formerly residing in Helmand, Kandahar, Kunar and in parts of Ghazni and Khost provinces may be in need of international protection under complementary forms of protection on the basis of a fear of serious and indiscriminate harm arising from the situation of generalized violence."</small>
2.1.7. In voetnoot 274 van het rapport van de UNHCR is het volgende vermeld:
<small>"It should be noted that whilst certain districts of Ghazni and Khost are not characterized by generalized violence, such districts may nevertheless not be safely accessible due to the security situation in neighbouring districts and/or provinces."</small>
2.1.8. Hoewel de UNHCR zich in voormeld rapport op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Afghanistan in de eerste helft van 2010 is verslechterd en dat, meer specifiek, in delen van de provincie Khost sprake is van een situatie van wijdverbreid geweld en dat asielzoekers afkomstig uit die provincie mogelijk internationale bescherming behoeven, kan daaruit niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in die provincie ten tijde van belang ten opzichte van die op 17 februari 2010 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand uitgesloten is dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre de staatssecretaris van Justitie zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat in de provincie Khost geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, welk oordeel de toetsing in rechte heeft doorstaan.
In het ambtsbericht van juli 2010 wordt ook reeds vermeld dat de gewelddadigheden in Afghanistan zich gedurende de verslagperiode hebben uitgebreid en dat de grootste toename in het aantal veiligheidsincidenten betrekking had op, onder meer, het oosten van Afghanistan waar zich veel geweldsincidenten voordeden tussen Opposing Militant Forces en buitenlandse troepen en Afghan National Army-eenheden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in het arrest N. tegen Zweden, van 20 juli 2010, nr. 23505/09, JV 2010/373, echter geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat in zoverre derhalve geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als hiervoor onder 2.1.2. bedoeld.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister daartegen heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een voor haar relevante wijziging van het recht voordoet en zij voorts niet heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor rechterlijke toetsing van het besluit van 23 december 2010 geen plaats en zal het beroep van de vreemdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, alsnog ongegrond worden verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 februari 2011 in zaak nr. 10/44187;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011
563.
Verzonden: 4 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser