ECLI:NL:RVS:2011:BQ3783

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009145/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling met Libische nationaliteit en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Libië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie en een vreemdeling met de Libische nationaliteit, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De minister had deze aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister en de vreemdeling stelden beide hoger beroep in tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Libië geen reëel risico zou lopen op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De minister had in zijn besluit enkel verwezen naar een beleidsdocument (WBV 2010/6) zonder een zelfstandige motivering te geven. De Raad benadrukte dat de omstandigheden die eerder aanleiding gaven tot het instellen van een moratorium voor terugkeer naar Libië, nog steeds relevant waren en dat de minister nader diende te motiveren waarom deze omstandigheden niet meer van toepassing zouden zijn.

De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de minister in de proceskosten van de vreemdeling moest bijdragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in het licht van mogelijke mensenrechtenschendingen bij terugkeer naar hun land van herkomst.

Uitspraak

201009145/1/V2.
Datum uitspraak: 29 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 september 2010 in zaak nrs. 10/27328 en 10/27326 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister van Justitie en de vreemdeling bij onderscheiden brieven, beide bij de Raad van State binnengekomen op 17 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de hoger beroepen zaak ter zitting behandeld op 14 december 2010, waar de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. S.D. Lugt, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde nadere schriftelijke inlichtingen in te winnen. De minister heeft desgevraagd de nadere schriftelijke inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling bij brief heeft gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt in de overwegingen tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
<u>In het hoger beroep van de vreemdeling</u>
2.2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
<u>In het hoger beroep van de minister</u>
2.3. Onder verwijzing naar het landgebonden beleid voor Libië, opgenomen in paragraaf C 24 van de Vreemdelingencirculaire 2000, betoogt de minister in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij nader dient te motiveren waarom in het geval van de vreemdeling geen grond bestaat aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Er is geen sprake van een situatie waarin elke verwijdering naar Libië een schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren en er bestaat een essentieel verschil tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht. Het is daarbij aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Libische autoriteiten. Aangezien de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Libische autoriteiten staat, verzet artikel 3 van het EVRM zich niet tegen zijn verwijdering, aldus de minister.
2.3.1. De Libische nationaliteit en de gestelde identiteit van de vreemdeling zijn niet in geschil. Zoals volgt uit rechtsoverweging 2.2. is de overweging van de voorzieningenrechter dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het asielrelaas van de vreemdeling geen geloof kan worden gehecht, juist.
2.3.2. In het algemeen ambtsbericht inzake Libië van november 2002 is, voor zover thans van belang, in paragraaf 3.2 'Procedure bij terugkeer' het volgende vermeld:
<small>"Uitgeprocedeerde asielzoekers, die immers meestal langere tijd buiten Libië hebben verbleven, zullen naar alle waarschijnlijkheid enkele dagen worden vastgehouden teneinde te worden ondervraagd. Bij uitgeprocedeerde asielzoekers die onder begeleiding worden verwijderd, kan met zekerheid worden aangenomen, dat deze tijdelijk worden gedetineerd en worden ondervraagd. Het zou evenwel ook voorkomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers na terugkeer in Libië slechts kort worden ondervraagd.
Er is een essentieel verschil tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht. Verdenking van oppositionele activiteiten is voldoende voor langere detentie en zal vaak leiden tot veroordeling.
Indien een uitgeprocedeerde asielzoeker na terugkeer in Libië wordt gedetineerd, kan mishandeling of foltering tijdens detentie niet worden uitgesloten."</small>
2.3.3. Bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2006/28 (Stcrt. 31 augustus 2006, nr. 169, p. 14; hierna: het WBV 2006/28) heeft de minister een besluit- en vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Libië ingesteld tot 1 januari 2007. In het WBV 2006/28 is, voor zover thans van belang, vermeld dat voormeld moratorium is ingesteld naar aanleiding van het volgende:
<small>"In het ambtsbericht Libië van 20 november 2002 van de minister van Buitenlandse Zaken staat op pagina 10 in de paragraaf over de procedure bij terugkeer vermeld, dat "…indien een uitgeprocedeerde Libische asielzoeker na terugkeer in Libië wordt gedetineerd, mishandeling of foltering tijdens detentie niet kan worden uitgesloten". Omdat in dezelfde paragraaf wordt gesteld, dat "er (..) een essentieel verschil (is) tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht", heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Rotterdam, in haar uitspraak van 5 oktober 2005, Awb 04/48272 geconcludeerd dat het niet duidelijk is op welke categorie teruggekeerde asielzoekers het ambtsbericht betrekking heeft. Het beleid ging er vooralsnog van uit dat er alleen risico bestond voor personen die verdacht waren van oppositionele activiteiten. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan op dit moment deze informatie bevestigen noch ontkennen vanwege onvoldoende onderzoeksmogelijkheden. Na de zomer van 2006 zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken opnieuw bezien, of zich nieuwe onderzoeksmogelijkheden aandienen.
Gelet op de onmogelijkheid om thans te beslissen op asielaanvragen als gevolg van de uitspraak van de rechtbank en het vermoeden dat onderzoek zal kunnen uitwijzen dat niet-opposanten van het regime geen gevaar lopen te worden mishandeld, dient het besluitmoratorium gebaseerd te worden op de in artikel 43, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde grond. Immers, er zal naar verwachting voor een korte periode onzekerheid bestaan over de situatie in het land van herkomst en op grond daarvan kan redelijkerwijs niet worden beslist of de aanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 van de Vw 2000 wordt toegewezen.
Gegeven de onzekere situatie kan van de in Nederland verblijvende Libische asielzoekers niet in redelijkheid worden verlangd dat zij op korte termijn naar Libië terugkeren. Daarom dient een vertrekmoratorium aan het besluitmoratorium te worden gekoppeld, dat gebaseerd dient te worden op artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000."</small>
2.3.4. Bij besluit van 15 december 2006 (Stcrt. 4 januari 2007, nr. 3, p. 12) heeft de minister van Justitie voormeld moratorium verlengd tot en met 30 juni 2007 omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen nieuwe informatie heeft kunnen verstrekken over de onduidelijkheden rondom de procedure bij terugkeer van uitgeprocedeerde Libische asielzoekers naar Libië.
2.3.5. Blijkens de stukken heeft de minister vanwege voormelde onduidelijkheden na het van rechtswege aflopen van het besluit- en vertrekmoratorium besloten om Libische asielzoekers het voordeel van de twijfel te gunnen en bij terugkeer - behoudens contra-indicaties - al snel schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen vanwege het reëel geachte risico op detentie, mishandeling of foltering, ook indien sprake is van een niet geloofwaardig geacht asielrelaas.
2.3.6. Bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2010/6 (Stcrt. 25 maart 2010, nr. 4482; hierna: het WBV 2010/6) heeft de minister het asielbeleid voor Libië gewijzigd. In het WBV 2010/6 is, voor zover thans van belang, onder verwijzing naar de brief van 22 december 2009 van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2009/10, 19637, nr. 1316) vermeld dat na het van rechtswege vervallen van voormeld moratorium geen beleidsmatige belemmeringen bestaan om op asielaanvragen te beslissen en, indien aan de orde, af te wijzen en het vertrek van uitgeprocedeerde Libische asielzoekers ter hand te nemen. Daarnaast is in het WBV 2010/6 vermeld dat deze handelwijze wordt gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2009 in zaak nr. 200802086/1 (www.raadvanstate.nl) en vanwege het feit dat in ieder geval Zweden uitgeprocedeerde asielzoekers naar Libië heeft teruggestuurd.
2.3.7. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling overwogen, dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat, gelet op hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling thans niet alsnog in de negatieve belangstelling van de Libische autoriteiten is komen te staan en dat aan een toetsing van de op die gestelde negatieve belangstelling gebaseerde vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM daarom niet wordt toegekomen. De vreemdeling in die zaak had niet aangevoerd dat hij vanwege de enkele omstandigheid dat hij als uitgeprocedeerde asielzoeker naar zijn land van herkomst dient terug te keren een reëel risico loopt op voormelde schending. Uit deze uitspraak volgt dan ook niet dat een vreemdeling die niet in de negatieve belangstelling van de Libische autoriteiten staat bij terugkeer geen reëel risico zou kunnen lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Evenmin kan uit de uitspraak worden afgeleid dat, zoals de minister stelt, een essentieel verschil bestaat tussen de behandeling van personen die worden verdacht van oppositionele activiteiten in of buiten Libië en personen die daarvan niet worden verdacht.
2.3.8. Zowel ter zitting als in de schriftelijke inlichtingen heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij groot belang toekent aan de uitzettingspraktijk van Zweden. In de door de vreemdeling in beroep overgelegde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 29 april 2010 (JV 2010/260) is echter vermeld dat één van de door Zweden naar Libië uitgezette asielzoekers na aankomst direct is gearresteerd, gemarteld en vervolgens is overleden. Daarnaast heeft de minister in de schriftelijke inlichtingen vermeld dat door Zweden noch de overige, door de minister in zijn schriftelijke inlichtingen vermelde, landen monitoring van de uitgezette asielzoekers heeft plaatsgevonden. Dat Zweden asielzoekers naar Libië heeft uitgezet kan onder deze omstandigheden de eerder door de minister geconstateerde onduidelijkheid rondom de procedure bij terugkeer van uitgeprocedeerde Libische asielzoekers naar Libië niet wegnemen, zodat hieraan niet de door hem gewenste betekenis kan worden gehecht.
2.3.9. Zonder nadere toelichting, die in het WBV 2010/6 ontbreekt, valt derhalve niet in te zien dat de omstandigheden die in eerste instantie hebben geleid tot instelling en verlenging van het besluit- en vertrekmoratorium en de minister na afloop daarvan aanleiding gaven om al snel schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, zich ten tijde van belang niet meer voordeden. Aangezien het besluit terzake geen zelfstandige motivering bevat, maar de minister daarin heeft volstaan met een verwijzing naar het WBV 2010/6, heeft de voorzieningenrechter dan ook terecht overwogen dat de minister nader dient te motiveren waarom in geval van de vreemdeling, ongeacht de omstandigheid dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt een politiek opposant te zijn, geen zwaarwegende gronden bestaan aan te nemen dat hij bij verwijdering naar Libië een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De grief faalt.
2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011
284/434-664.
Verzonden: 29 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser