201008817/1/H3.
Datum uitspraak: 4 mei 2011.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Lexmond, gemeente Zederik,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/1395 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/1475 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Zederik.
Bij besluit van 20 april 2009 heeft de raad mandaat verleend aan het college van burgemeester en wethouders van Zederik voor besluiten tot het uitgeven, hernoemen en intrekken van naamgevingen van openbare ruimten en voor besluiten tot indeling van het gemeentelijk grondgebied in woonplaatsen, wijken en buurten en de vaststelling van de uniforme komgrenzen binnen de gemeentelijke grenzen en bepaald dat de in mandaat genomen besluiten ter kennisname aan de raad worden overgelegd.
Op 2 juni 2009 heeft de raad het Speelruimteplan gemeente Zederik 2009-2019 "Buitenspelen in Zederik" vastgesteld.
Bij besluit van 28 september 2009 heeft de raad enkele door [appellante] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 14 oktober 2009 heeft het college een brief van [appellante] van 2 oktober 2009 doorgezonden aan de rechtbank ter gedeeltelijke behandeling als beroepschrift.
Bij brief van 3 november 2009 is [appellante] opgekomen tegen de brief van 14 oktober 2009.
Bij uitspraak van 30 juli 2010, verzonden op 2 augustus 2010, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 september 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen de brief van 14 oktober 2009 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2010, verzonden op 2 augustus 2010, heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [appellante] om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2011, waar [appellante], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door F. de Lange, werkzaam bij de gemeente Zederik, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, wordt een bezwaar- of beroepschrift, indien het wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.
Hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 09/1475
2.2. Ingevolge artikel 47, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening. De Afdeling is daarom onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 09/1395
2.3. [appellante] stelt dat de rechtbank niet het gehele op deze zaak betrekking hebbende dossier aan de Afdeling heeft toegezonden. Voorts stelt zij dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting onjuistheden bevat.
2.3.1. [appellante] heeft niet te kennen gegeven welke stukken in het door de rechtbank aan de Afdeling toegezonden dossier zouden ontbreken. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de rechtbank niet het volledige dossier heeft toegezonden. Bovendien stond het [appellante] vrij om zelf stukken ter voeging in het dossier aan de Afdeling toe te zenden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr.
200502440/1) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken. Nu [appellante] haar stelling niet heeft gemotiveerd, zijn dergelijke duidelijke aanwijzingen niet aanwezig en dient van de juistheid van het proces-verbaal te worden uitgegaan.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college een brief van haar van 2 oktober 2009 terecht heeft doorgezonden naar de rechtbank ter gedeeltelijke behandeling als beroepschrift.
2.4.1. De brief van 2 oktober 2009 is gericht aan het college. In de brief komt [appellante] onder punt 12 op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren tegen enkele brieven van de raad. Tegen een besluit op bezwaar kan ingevolge de Awb geen bezwaar worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, maar daartegen kan slechts beroep worden ingesteld. Het college heeft daarom terecht met toepassing van artikel 6:15 van de Awb de brief van 2 oktober 2009 doorgezonden aan de rechtbank, ter behandeling van punt 12 van de brief als beroepschrift.
2.5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het door haar bij brief van 3 november 2009 ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5.1. Bij brief van 14 oktober 2009 heeft het college de brief van [appellante] van 2 oktober 2009 doorgezonden aan de rechtbank. Bij brief van 3 november 2009 heeft [appellante] de rechtbank te kennen gegeven zich daarmee niet te kunnen verenigen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat tegen een beslissing tot doorzending niet zelfstandig rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Nu de rechtbank voorts heeft beoordeeld of de brief van 2 oktober 2009 terecht is doorgezonden, kan dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel leiden.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad bij besluit van 28 september 2009 haar bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij niet slechts op 15 mei 2009 en op 2 juni 2009 bezwaar heeft gemaakt.
2.6.1. Ter zitting in hoger beroep is [appellante] uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om alsnog te kennen te geven waarom zij het oordeel van de rechtbank over het besluit van 28 september 2009 onjuist acht. Daarop heeft zij geantwoord dat zij wordt geraakt door het aanpassen van komgrenzen, nu dat ook betrekking heeft op haar woonomgeving. Dat doet er echter niet aan af dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat [appellante] geen belanghebbende is in de zin van de Awb bij het besluit tot mandatering van onder meer de bevoegdheid tot vaststelling van uniforme komgrenzen, aangezien haar belang daarbij niet in voldoende mate van het belang van andere inwoners van Zederik is te onderscheiden. Verder heeft zij geantwoord dat het Speelruimteplan haar ook raakt. Dat maakt echter niet dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Speelruimteplan vanwege het algemene en beleidsmatige karakter geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is in de zin van de Awb. Dat [appellante] ook buiten de brieven van 15 mei 2009 en 2 juni 2009 om bij de raad en het college is opgekomen tegen diverse handelingen van die organen, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit geding geen betrekking heeft op die handelingen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de raad de bezwaren van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Onder deze omstandigheden kon de rechtbank niet toekomen aan hetgeen [appellante] omtrent de inhoud van de verschillende in bezwaar bestreden beslissingen heeft aangevoerd.
2.7. Het hoger beroep, voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, is ongegrond. Die uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/1475;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2010 in zaak nr. 09/1395.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.