201007936/1/H1.
Datum uitspraak: 4 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Limburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 juli 2010 in zaken nrs. 10/260 en 10/285 in het geding tussen:
[wederpartij A],
[wederpartij B] en [wederpartij C]
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de houtkachel in de achtertuin van de woning op het perceel [locatie] te Siebengewald, gemeente Bergen (hierna: het perceel) met ingang van 16 juli 2009 te beëindigen.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 juni 2009 herroepen.
Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [wederpartij A] en [wederpartij B] en [wederpartij C] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 19 januari 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en [wederpartij B] en [wederpartij C] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, afzonderlijke schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, en [wederpartij A], bijgestaan door mr. S. Oord, en [wederpartij B] en [wederpartij C], bijgestaan door drs. T.R. Janssen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7.3.2. van de gemeente Bergen, voor zover van belang, is het verboden op of aan een bouwwerk of op een open terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 19 januari 2010 geen weigering om handhavend op te treden inhoudt. Dit besluit is volgens het college genomen omdat in de bezwaarprocedure geen nader onderzoek naar de mate van hinder meer kon plaatsvinden. Dit besluit betekent volgens het college echter niet, dat in de toekomst niet alsnog tegen het gebruik van de houtkachel kan worden opgetreden, indien daartoe aanleiding bestaat.
2.2.1. Het betoog faalt. Bij het besluit van 19 januari 2010 heeft het college het besluit van 30 juni 2009 tot het nemen van handhavende maatregelen ter zake van het gebruik van de houtkachel in de achtertuin van het perceel herroepen en bepaald dat dit besluit komt te vervallen. Het besluit van 19 januari 2010 kan daarmee niet anders dan worden aangemerkt als een weigering om handhavend op te treden naar aanleiding van de verzoeken van [wederpartij A] en [wederpartij B] en [wederpartij C] daartoe, van 12 november en 17 november 2008.
De stelling van het college dat dit besluit niet betekent dat definitief niet wordt opgetreden, leidt niet tot een ander oordeel, nu in deze procedure het besluit op de eerdergenoemde verzoeken om handhaving van [wederpartij A] en [wederpartij B] en [wederpartij C] voorligt. Met het besluit van 19 januari 2010 zijn deze verzoeken alsnog afgewezen.
2.3. Het college betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gedurende de bezwaarprocedure praktisch niet meer in de gelegenheid was om nader onderzoek uit te voeren naar de mate van hinder als gevolg van de stookactiviteiten op het perceel, omdat Hoven de tuinkachel naar aanleiding van het besluit van 30 juni 2009 onklaar had gemaakt. Eventuele overlast daarvan kon dus niet meer optreden, noch worden gemeten, aldus het college.
2.3.1. Voor zover het college betoogt dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in beroep wel heeft gesteld dat het praktisch niet in de gelegenheid was om nader onderzoek uit te voeren naar de mate van hinder op het perceel, wordt dit betoog terecht naar voren gebracht, maar leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet zonder nader onderzoek heeft kunnen komen tot het besluit om het handhavend optreden waarom was verzocht, te weigeren. Daarbij is van belang dat de gegevens die het college voorafgaand aan het besluit van 30 juni 2009 ter zake van mogelijke onrechtmatige hinder op het perceel had verzameld, aanleiding gaven tot een nader onderzoek teneinde objectief vast te stellen of de stookactiviteiten op het perceel onrechtmatige hinder voor de omgeving veroorzaakten.
Het betoog van het college dat nader onderzoek praktisch onmogelijk was, wordt niet gevolgd. De omstandigheid dat Hoven de tuinkachel onklaar had gemaakt, alsmede de stelling dat bij het besluit van 30 juni 2009 een dwangsom was opgelegd die volgens het college zou worden verbeurd bij gelegenheid van een dergelijk onderzoek, leidt niet tot de conclusie dat het op voorhand onvoorstelbaar is dat uit enig onderzoek een resultaat kan worden verkregen aan de hand waarvan het college kan bepalen dat al dan niet aan artikel 7.3.2. van de bouwverordening wordt voldaan. Het is in beginsel aan het college te bepalen op welke wijze dit onderzoek zal plaatsvinden, waarbij zo nodig de verplichting om aan de bij het besluit van 30 juni 2009 opgelegde last te voldoen wordt opgeschort. Het staat niet op voorhand vast dat door toedoen van Hoven of vanwege andere bezwaren dit onderzoek niet kan plaatsvinden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [wederpartij A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 918,31 (zegge: negenhonderdachttien euro en eenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [wederpartij B] en [wederpartij C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 95,42 (zegge: vijfennegentig euro en tweeënveertig cent);
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Bergen een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011