ECLI:NL:RVS:2011:BQ3416

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011495/3/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in milieurechtszaak betreffende revisievergunning voor pluimveehouderij in Scherpenzeel

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel op 12 oktober 2010 een revisievergunning verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie 1]. Dit besluit is op 20 oktober 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] op 29 november 2010 beroep ingesteld, met een verzoek om een voorlopige voorziening op 16 februari 2011. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek behandeld op 16 maart 2011. De voorzitter oordeelt dat het verzoek om een voorlopige voorziening met name betrekking heeft op geur- en geluidhinder veroorzaakt door de inrichting. Het college betoogde dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft, omdat de bewoonster van de woning aan de [locatie 2] tijdelijk was vertrokken. De voorzitter concludeert echter dat [verzoeker] wel degelijk een spoedeisend belang heeft, aangezien de bewoonster wenst terug te keren naar haar woning.

De voorzitter heeft de argumenten van [verzoeker] en het college tegen elkaar afgewogen. [Verzoeker] stelt dat het college ten onrechte geen strengere emissie-eisen heeft gesteld voor de ammoniakemissie van stal G. Het college heeft echter betoogd dat het stalsysteem voldoet aan de geldende wetgeving. De voorzitter oordeelt dat het college niet voldoende heeft onderzocht of het huisvestingssysteem van stal G voldoet aan de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij.

Daarnaast heeft [verzoeker] aangevoerd dat de woning aan de [locatie 2] ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling van de geurbelasting. De voorzitter concludeert dat de woning planologisch gezien bij de inrichting behoort en daarom geen bescherming toekomt tegen geurhinder. Ook de geluidhinder is aan de orde gekomen, waarbij de voorzitter oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet kan worden vastgesteld. Gezien deze overwegingen heeft de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wegen dan die van [verzoeker].

Uitspraak

201011495/3/M2.
Datum uitspraak: 29 april 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoekster B], gevestigd te [plaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker])
en
het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie 1] te Scherpenzeel. Dit besluit is op 20 oktober 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 december 2010.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2011, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2011, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door B. Lowijs, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet, voor zover hier van belang, op de uitbreiding van het aantal te houden legkippen in stal E en op het vergroten en aanpassen van stal G. Ten opzichte van de reeds vergunde situatie wordt de inrichting uitgebreid en gewijzigd voor 44.950 plaatsen voor legkippen en neemt het reeds vergunde aantal dieren toe met 13.757 legkippen.
2.4. Het verzoek om de voorlopige voorziening heeft met name betrekking op de door de inrichting veroorzaakte geur- en geluidhinder ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] te Scherpenzeel. Onder meer de bewoonster van deze woning, [bewoonster], heeft om het treffen van een voorlopige voorziening verzocht.
2.5. Ter zitting heeft het college betoogd dat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het college voert hiertoe aan dat de bewoonster van de woning aan de [locatie 2] deze woning niet meer bewoont en dat de inrichting overeenkomstig de bij het bestreden besluit verleende vergunning in werking is. Daarnaast ondervindt [verzoeker] geen geluidhinder vanwege de afvoer van kippen, nu deze kippen pas na een jaar worden afgevoerd, aldus het college.
2.5.1. Ter zitting is gebleken dat de bewoonster van de woning aan de [locatie 2] tijdelijk de woning heeft verlaten en wenst terug te keren in haar woning. Het verzoek om de voorlopige voorziening heeft betrekking op de milieubelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting in het algemeen en niet slechts, zoals het college vooronderstelt, op ondervonden geluidbelasting vanwege de afvoer van kippen. [verzoeker] heeft dan ook een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. De voorzitter begrijpt het verzoek van [verzoeker], gelet op het verhandelde ter zitting, aldus dat zij van mening is dat het college in het kader van de omgevingstoets als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij ten onrechte niet heeft bezien of er wat betreft de ammoniakemissie van stal G aanleiding bestaat om strengere emissie-eisen te stellen dan de best beschikbare technieken. In dit kader stelt [verzoeker] dat het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) in strijd is met de richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het stalsysteem van stal G voldoet aan artikel 3, derde lid, van het Besluit huisvestiging, nu in deze stal dieren worden gehouden overeenkomstig de biologische productiemethoden als bedoeld in het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethoden.
2.6.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
2.6.3. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat deze wet het exclusieve toetsingskader is voor de beoordeling van ammoniak bij vergunningverlening voor een veehouderij, zodat het Besluit huisvesting hier niet aan de orde is.
2.6.4. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn).
2.6.5. Het college heeft bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aansluiting gezocht bij de Beleidslijn. Het college heeft echter niet onderzocht of het huisvestingssysteem van stal G voldoet aan de Beleidslijn, zodat het college ten onrechte niet getoetst heeft of het voor stal G in dat kader nadere voorschriften aan de verleende vergunning had moeten verbinden.
Gezien het vorenstaande acht de voorzitter het vooralsnog niet uitgesloten dat de Afdeling het bestreden besluit in strijd met de bij de voorbereiding van het bestreden besluit vereiste zorgvuldigheid van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht zal oordelen en om die reden het bestreden besluit niet in stand zal laten.
2.7. [verzoeker] voert aan dat de woning aan de [locatie 2] ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling van de geurbelasting vanwege de inrichting. Daartoe voert [verzoeker] aan dat de woning als burgerwoning wordt gebruikt en feitelijk niet tot de inrichting behoort. [verzoeker] verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009 in zaak nr. 200800903/1 (www.raadvanstate.nl).
2.7.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
2.7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2009 in zaak nr. 200806627/1/H1; www.raadvanstate.nl) brengt een redelijke wetsuitleg mee dat - anders dan in de uitspraak van 28 januari 2009, in zaak nr. 200800903/1 is gedaan - bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning die is afgesplitst van een nog in werking zijnde veehouderij, eveneens aansluiting wordt gezocht bij de juridisch-planologische status van die woning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat door de enkele ingebruikneming van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning, bescherming aan die woning toekomt ten opzichte van de veehouderij waartoe deze behoorde, terwijl met de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij ook de planologische status van belang wordt geacht voor de vraag of een object moet worden beschermd tegen geurhinder.
2.7.3. De woning aan de [locatie 2] is bestemd als agrarische bedrijfswoning en behoort planologisch gezien bij de inrichting. In dit licht bezien maakt de woning onderdeel uit van de inrichting, zodat deze geen bescherming toekomt tegen geuremissie afkomstig van die inrichting. Het college heeft de woning [locatie 2] terecht niet betrokken bij de beoordeling van geurhinder vanwege de inrichting.
In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. [verzoeker] voert aan dat voorschrift 4.9 van de vergunning ten onrechte een uittreesnelheid toestaat van 9,0 m/s. [verzoeker] voert hiertoe aan dat de uittreesnelheid van de ventilatoren in stal E niet mag afwijken van de standaardwaarde van 4,0 m/s uit de 'Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning' versie 2010.1 (hierna: de Gebruikershandleiding).
2.8.1. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
Bij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 behoort de Gebruikershandleiding.
2.8.2. In voorschrift 4.9 van de vergunning is voor stal E bepaald dat, voor zover hier van belang, de uittreesnelheid van de nokventilatoren 9,0 m/s moet bedragen.
2.8.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hoewel doorgaans met betrekking tot ventilatoren als hier aan de orde een uittreesnelheid van 4,0 m/s wordt gehanteerd bij de berekening van de geurbelasting, het hanteren van een andere waarde wel toelaatbaar wordt geacht wanneer daarvoor een goede technische onderbouwing wordt gegeven die onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college hiermee geen onjuist uitgangspunt ten grondslag gelegd aan de door hem verrichte beoordeling of in dit geval mag worden gerekend met een uittreesnelheid van 9,0 m/s. Het college brengt naar voren dat uit bijlage 6 van de vergunningaanvraag, die blijkens het bestreden besluit met de aanvraag onderdeel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat in stal E elke ingeschakelde ventilator niet in toeren wordt geregeld en immer op vol vermogen zal draaien, zodat sprake is van een continue maximale uittreesnelheid van 9,0 m/s. Gelet hierop is een afwijking van de standaardwaarde gerechtvaardigd, aldus het college.
Gezien die onderbouwing en in aanmerking genomen paragraaf 3.8.3 van de Gebruikershandleiding bestaat geen grond voor het voorlopige oordeel dat het college ten onrechte voor dit geval het hanteren van een uittreesnelheid van 9,0 m/s toelaatbaar heeft geacht.
In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. [verzoeker] voert aan dat voorschrift 4.9 van de vergunning niet naleefbaar is. [verzoeker] voert hiertoe aan dat de ventilatiecapaciteit van de gevelventilatoren in stal E ten onrechte niet is meegenomen bij de berekening van de ventilatiecapaciteit van stal E in de representatieve bedrijfssituatie, nu de gevelventilatoren in afwijking van de aanvraag in werkelijkheid wel deel uitmaken van de representatieve bedrijfssituatie. Daarnaast is volgens [verzoeker] bij de berekening van de representatieve ventilatiebehoefte van stal E ten onrechte uitgegaan van een ventilatiebehoefte van 2,8 m³/h per dier, nu een grotere ventilatiebehoefte noodzakelijk is, zodat met een ventilatiecapaciteit van 10.044 m³/h per nokventilator niet kan worden volstaan.
2.9.1. In voorschrift 4.9 van de vergunning is voor stal E, voor zover hier van belang, bepaald dat de ventilatiecapaciteit van iedere nokventilator 10.044 m³/h moet bedragen.
2.9.2. Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die door [verzoeker] is ingediend. De aanvraag en bijbehorende bijlagen zijn bepalend voor hetgeen het college vergunt. Volgens bijlage 5 van de aanvraag worden de gevelventilatoren alleen ingeschakeld in geval van nood en wordt uitgegaan van een ventilatiebehoefte van 2,8 m³/h per dier. De stelling van [verzoeker], die erop neerkomt dat de aangevraagde situatie niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie, maakt niet dat niet van de aangevraagde situatie moet worden uitgegaan. Reeds daarom komt aan hetgeen [verzoeker] ten aanzien van de gevelventilatoren en de ventilatiebehoefte van 2,8 m³/h per dier heeft aangevoerd geen betekenis toe. Er is geen grond voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 4.9 niet naleefbaar is.
In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.10. [verzoeker] voert aan dat voorschrift 13.1 van de vergunning ontoereikend is om geluidhinder ter plaatse van de gevel van de woning [locatie 2] te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Volgens [verzoeker] is de aan de vergunning verbonden grenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode voor de woning aan de [locatie 2] te hoog. Het college heeft bij de beoordeling van de toelaatbare geluidbelasting vanwege de inrichting ten onrechte niet het referentieniveau van het omgevingsgeluid van de inrichting vastgesteld, aldus [verzoeker].
2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet heeft vastgesteld, omdat het meten van het omgevingsgeluid in de praktijk niet mogelijk is gebleken. Volgens het college vinden binnen de inrichting continu activiteiten plaats en kunnen de akoestische relevante activiteiten niet worden stilgelegd. Het college is bij de beoordeling van het geluidaspect uitgegaan van de omstandigheid dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt overschreden. Op grond van een bestuurlijke afweging heeft het college aanleiding gezien hogere geluidgrenswaarde voor de dagperiode te stellen dan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerde richtwaarde van 40 dB(A).
2.10.2. In voorschrift 13.1 van de vergunning is, voor zover hier van belang, bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten ter plaatse van de gevel van de woning aan de [locatie 2] in de dagperiode op 1,5 m hoogte in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur niet meer mag bedragen dan 45 dB(A).
2.10.3. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Scherpenzeel - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van de richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking is opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode.
Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.10.4. De omgeving van de inrichting is aan te merken als 'landelijke omgeving'.
2.10.5. Het pand aan de [locatie 2] betreft een geluidgevoelig object. Het college heeft het object, nu het feitelijk een burgerwoning betreft, terecht als een beschermingswaardig object aangemerkt.
Aangezien de geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevel van de woning [locatie 2] in de dagperiode is gesteld op 45 dB(A), wordt de richtwaarde voor een landelijke omgeving voor die periode overschreden. Het college heeft zijn stellingname dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet kan worden vastgesteld, omdat de akoestische relevante activiteiten binnen de inrichting niet kunnen worden stilgelegd, niet aannemelijk gemaakt. Daartoe wijst de voorzitter op het feit dat het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de vergunning, niet inzichtelijk maakt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet kon worden vastgesteld.
Gezien het vorenstaande acht de voorzitter het vooralsnog niet uitgesloten dat de Afdeling het bestreden besluit in strijd met de bij de voorbereiding van het bestreden besluit vereiste zorgvuldigheid van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht zal oordelen en om die reden het bestreden besluit niet in stand zal laten.
2.11. [verzoeker] voert aan dat vergunningvoorschrift 13.1 niet naleefbaar is, nu het geluid van de gevelventilatoren niet is meegenomen bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie. [verzoeker] stelt dat de gevelventilatoren in afwijking van de aanvraag feitelijk niet alleen worden ingeschakeld in geval van nood.
2.11.1. Gelet op hetgeen ten aanzien van de gevelventilatoren is overwogen onder 2.9.2., acht de voorzitter voorschrift 13.1 voorshands naleefbaar.
In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.12. [verzoeker] voert aan dat voorschrift 13.5 van de vergunning niet naleefbaar is. [verzoeker] voert hiertoe aan dat volgens het akoestisch rapport behorende bij de vergunningaanvraag de activiteiten genoemd in vergunningvoorschrift 13.5 in de incidentele bedrijfssituatie vaker dan twaalf keer per jaar plaatsvinden.
2.12.1. In voorschrift 13.5 van de vergunning is bepaald dat het aanvoeren van kippen, het afvoeren van kippen, het afvoeren van mest uit stal G en het aanvoeren van graan, houtkrullen en dergelijke maximaal twaalf keer per jaar mogen plaatsvinden.
2.12.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het akoestisch rapport genoemde activiteiten in de incidentele bedrijfssituatie op twaalf dagen kunnen plaatsvinden. Indien dit volgens het college niet het geval is, is dat een kwestie van handhaving.
2.12.3. Nu [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in aanmerking komende vervoersbewegingen niet op twaalf dagen kunnen plaatsvinden, bestaat geen grond voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 13.5 niet naleefbaar is.
In zoverre bestaat geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.13. Ter zitting is gebleken dat de inrichting overeenkomstig hetgeen is aangevraagd en vergund in werking is. Het bij wijze van voorlopige voorziening schorsen van het bestreden besluit en daarmee het beëindigen van de desbetreffende activiteiten leidt tot financiële consequenties voor [vergunninghouder]. Dit belang moet worden afgewogen tegen het belang van [verzoeker] dat gemoeid is met schorsing van het bestreden besluit. De woning [locatie 2 komt in het kader van geur geen bescherming toe en wat betreft geluid is niet uitgesloten dat het referentieniveau alsnog kan worden bepaald. Voorts heeft het in werking zijn van de inrichting, gelet op de gestelde geluidgrenswaarde voor de dagperiode, in afwachting van de behandeling van de bodemprocedure in zoverre geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu tot gevolg. De voorzitter ziet derhalve na afweging van de betrokken belangen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011
375-691.