201009136/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2010 in zaak nr. 08/43041 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvraag van de vreemdeling tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 10 november 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover het de ongewenstverklaring betreft ongegrond verklaard en voor zover het de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning betreft niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen als grieven 1, 2, 3, 5, en de onder punt 25 vermelde als grief 4 in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. De vreemdeling klaagt in de onder punt 19 van het hogerberoepschrift opgenomen grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij heeft aangevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die ziet op de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning buiten beschouwing kan worden gelaten, nu het beroep wat die afwijzing betreft niet-ontvankelijk is. Hij betoogt dat die aanvraag van 14 januari 2003 dateert en dat nog altijd geen einde is gekomen aan dit geschil, waardoor hij spanning en frustratie heeft ondervonden, hetgeen grond oplevert voor financiële genoegdoening. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over de uitleg van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor schadevergoeding wordt verondersteld, aldus de vreemdeling.
2.2.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
Artikel 6 van het EVRM en het daaraan ten grondslag liggende rechtszekerheidsbeginsel vereisen een beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn door de rechter. De afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning en de ongewenstverklaring zijn bij besluit van 10 november 2008 door de staatssecretaris in bezwaar gehandhaafd. Met het instellen van beroep daartegen bij de rechtbank is een geschil ontstaan. De omstandigheid dat het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning niet heeft geleid tot een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het besluit van 10 november 2008, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van die aanvraag, betekent, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet dat de door de vreemdeling in beroep aangedragen grond dat de redelijke termijn is geschonden niet voor beoordeling in aanmerking komt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200803215/1 (www.raadvanstate.nl) dient de rechtbank, in gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, daarover haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar niet meer dan één jaar en de behandeling van het beroep niet meer dan twee jaar, tezamen mitsdien niet meer dan drie jaar, mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De rechtbank mag zich niet vanwege de mogelijkheid van hoger beroep van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen.
Zoals voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008 in zaak nr. 200703206/1 (www.raadvanstate.nl), moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden schade worden geacht besloten te liggen. De rechtbank heeft mitsdien ten onrechte niet op dat verzoek beslist.
2.3. De grief slaagt. Het hoger beroep is kennelijk gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De vreemdeling heeft op 7 november 2006 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en zijn ongewenstverklaring. De staatssecretaris heeft op 10 november 2008 opnieuw op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij uitspraak van 27 augustus 2010 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep derhalve in totaal drie jaar en ruim negen maanden geduurd. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn die, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van de vreemdeling gedurende de gehele procesgang en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, niet gerechtvaardigd is. Nu de overschrijding van ruim negen maanden volledig is te wijten aan het bestuursorgaan, ziet de Afdeling aanleiding het inleidend beroep van de vreemdeling gegrond te verklaren en het besluit van 10 november 2008 te vernietigen vanwege schending van het rechtszekerheidsbeginsel, zoals dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM ten grondslag ligt, en de minister voor Immigratie en Asiel (voorheen: de minister van Justitie), met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 88, eerste lid, van de Vw 2000, te veroordelen - uitgaande van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - tot betaling van een bedrag van €1.000,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zullen blijven. Daartoe wordt overwogen dat de uitkomst van het geschil, in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zal zijn.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.6. De minister voor Immigratie en Asiel dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 augustus 2010 in zaak nr. 08/43041;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 10 november 2008, kenmerk 8506.26.0277;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
VII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 598,00 (zegge: vijfhonderdachtennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 369,00 (zegge: driehonderdnegenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Peute
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011
391.
Verzonden: 26 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,